ECLI:NL:CRVB:2024:814

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 april 2024
Publicatiedatum
30 april 2024
Zaaknummer
22/3522 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tijdig bezwaar tegen buitenbehandelingstelling van bijstandsaanvraag en erkenning van schriftelijke weergave van telefonisch contact als bezwaarschrift

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 april 2024 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de niet-ontvankelijk verklaring van een bezwaar door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellante had bezwaar gemaakt tegen de buitenbehandelingstelling van haar aanvraag om bijstand, die door het college was afgewezen omdat het bezwaar te laat zou zijn ingediend. De Raad oordeelde dat de schriftelijke weergave van een telefonisch contact met de gemeente als een bezwaarschrift moet worden aangemerkt, waardoor het bezwaar tijdig was ingediend. Ondanks deze erkenning bleef de Raad van oordeel dat de buitenbehandelingstelling in stand moest blijven, omdat appellante niet alle benodigde gegevens voor de beoordeling van haar aanvraag had ingeleverd, ondanks eerdere waarschuwingen van het college dat haar aanvraag anders buiten behandeling zou worden gesteld.

De zaak begon toen appellante, die sinds 2012 bijstand ontving, in 2021 een aanvraag om bijstand indiende. Het college had haar bijstand eerder ingetrokken omdat zij niet op afspraken was verschenen. Na een aantal uitnodigingen en een gebrek aan ingediende gegevens, stelde het college de aanvraag buiten behandeling. Appellante maakte bezwaar, maar dit werd niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank oordeelde dat het college dit ten onrechte had gedaan, maar liet de rechtsgevolgen van het besluit in stand. Appellante ging in hoger beroep, wat leidde tot de huidige uitspraak.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep slaagde, maar dat het college de aanvraag terecht buiten behandeling had gesteld. De Raad heeft de kosten van de rechtsbijstand voor appellante toegewezen en het college veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht. De uitspraak benadrukt het belang van tijdige indiening van benodigde gegevens en de erkenning van mondelinge bezwaren in schriftelijke vorm.

Uitspraak

22/3522 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 september 2022, 22/2150 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 23 april 2024

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak om de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen een buitenbehandelingstelling van een aanvraag om bijstand. Het college heeft het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat appellante dit te laat zou hebben ingediend. Appellante stelt echter terecht dat de schriftelijke weergave van een eerder contact met de gemeente als bezwaar moet worden aangemerkt. Daarvan uitgaande is wel sprake van een tijdig bezwaar. De Raad komt vervolgens echter tot het oordeel dat de buitenbehandelingstelling in stand blijft. Appellante had niet alle voor de beoordeling van de aanvraag benodigde gegevens ingeleverd, ondanks dat zij er op gewezen was dat de aanvraag anders buiten behandeling zou kunnen worden gesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Met een brief van 28 december 2023 heeft de Raad partijen bericht hoe de Raad het geschil vooralsnog ziet, welke vragen dat bij de Raad oproept en partijen uitgenodigd om met elkaar in gesprek te gaan om, zo mogelijk, gezamenlijk tot een oplossing te komen.
Partijen hebben de in de regiebrief opgenomen vragen schriftelijk beantwoord.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 maart 2024. Voor appellante is mr. Kramer verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.H.J. ten Hoope.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 30 augustus 2012 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Participatiewet. Met een besluit van 3 juni 2021 heeft het college de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 31 mei 2021. Het college heeft dat gedaan omdat appellante niet verscheen op afspraken om haar uitkeringssituatie te bespreken waardoor zij niet voldeed aan haar medewerkings- en inlichtingenverplichting.
1.2.
Op 19 juli 2021 heeft appellante een aanvraag om bijstand ingediend. Appellante heeft daarbij vermeld dat ze depressief is en geen post opent en dat zij om die reden ook niet eerder dan op 19 juli 2021 de aanvraag heeft ingediend.
1.3.
Met een brief van 27 juli 2021 heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op vrijdag 30 juli 2021 en haar verzocht om gegevens mee te nemen. Appellante is zonder bericht niet op dit gesprek verschenen. Met een brief van 30 juli 2021 heeft het college appellante opnieuw uitgenodigd voor een gesprek, nu op 2 augustus 2021. Appellante is op dit gesprek verschenen maar heeft niet alle in de brief van 30 juli 2021 gevraagde gegevens meegenomen. Met een brief van 4 augustus 2021 heeft het college appellante verzocht vóór 18 augustus 2021 alsnog aanvullende gegevens, waaronder bankafschriften, in te leveren. Het college heeft er daarbij op gewezen dat als appellante de gegevens niet tijdig indient de aanvraag niet in behandeling kan worden genomen. Appellante heeft op 23 augustus 2021 stukken ingeleverd, maar daarbij ontbraken bankafschriften.
1.4.
Met een besluit van 25 augustus 2021 heeft het college de aanvraag van appellante van 19 juli 2021 buiten behandeling gesteld. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat appellante niet alle voor de beoordeling van de aanvraag van belang zijnde gegevens heeft verstrekt.
1.5.
Onder meer op 27 augustus 2021 heeft appellante telefonisch gesproken met een medewerker van de gemeente Amsterdam. Van dat gesprek heeft de betreffende medewerker een notitie gemaakt. Daarin staat het volgende:
“Klant heeft een brief ontvangen 25-8 waarin haar aanvraag niet in behandeling wordt genomen omdat de opgevraagde informatie niet is ontvangen. mevrouw heeft de documenten opgestuurd en staan ook in focus. Graag wilt ze dat de ic contact opneemt met haar zus […] omdat zij zelf erg ziek is en geeft zelf aan dat ze niet erg meer helder is. verzoek om te bellen naar tel 06[…]”.
1.6.
Op 30 augustus 2021 heeft een medewerker van het college “Teruggebeld en aangegeven dat er zsm een nieuwe aanvraag gedaan dient te worden”.
1.7.
Op 19 januari 2022 heeft appellante bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 augustus 2021. Met een brief van 24 januari 2022 heeft het college verzocht om een toelichting op de late indiening van het bezwaar. Appellante heeft hier met een brief van 16 februari 2022 op gereageerd.
1.8.
Met een besluit van 7 maart 2022 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaarschrift van 19 januari 2022 kennelijk niet-ontvankelijk verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante het bezwaarschrift te laat heeft ingediend zonder dat zij daarvoor een goede reden heeft gegeven.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard wegens strijd met artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. Gelet op wat er tijdens de zitting van de Raad is besproken, ligt in hoger beroep alleen nog de vraag voor of de rechtbank terecht de niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar in stand heeft gelaten. De Raad beoordeelt dat aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt omdat het college het bezwaar ten onterechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. De Raad komt echter ook tot het oordeel dat het college de aanvraag buiten behandeling mocht stellen. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad volgt uit artikel 6:4, eerste lid, van de Awb dat uitsluitend schriftelijk bezwaar kan worden gemaakt. [1]
4.3.
Niet in geschil is dat het bezwaarschrift van 19 januari 2022 tegen het besluit van 25 augustus 2021 buiten de bezwaartermijn is ingediend. Appellante stelt echter dat de schriftelijke weergave van het telefonisch contact op 27 augustus 2021 als (voorlopig) bezwaarschrift had moeten worden aangemerkt. Die grond slaagt. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.
Een schriftelijke weergave van mondeling kenbaar gemaakte bezwaren is onder omstandigheden aan te merken als (voorlopig) bezwaarschrift. [2] Dat is hier het geval. Uit de telefoonnotitie van het gesprek op 27 augustus 2021 blijkt dat appellante tijdens dat gesprek heeft aangegeven dat zij belt naar aanleiding van de ontvangst van het besluit van 25 augustus 2021, waarin haar aanvraag niet in behandeling wordt genomen omdat de opgevraagde informatie niet is ontvangen. Ook blijkt uit de notitie dat appellante het niet eens was met het besluit en waarom dat zo was. Appellante stelt immers dat zij de documenten al had ingediend. Daar komt bij dat appellante, die in de aanvraag al had vermeld depressief te zijn, in het gesprek duidelijk heeft gemaakt dat zij erg ziek is en dat zij niet meer erg helder is, terwijl uit de telefoonnotitie niet blijkt dat de betreffende medewerker heeft doorgevraagd naar de bedoeling van appellante met haar telefoontje, of haar heeft geadviseerd schriftelijk bezwaar te maken als zij het met het besluit van 25 augustus 2021 niet eens is. Ook als een andere medewerker drie dagen later terugbelt, wordt de mogelijkheid van het indienen van een rechtsmiddel niet genoemd, maar wordt aangegeven zo snel mogelijk een nieuwe aanvraag in te dienen. Het college had de schriftelijke weergave van het telefoongesprek gelet op het voorgaande als voorlopig bezwaarschrift moeten aanmerken en heeft dat ten onrechte niet gedaan. Nu dit bezwaarschrift binnen de termijn van zes weken is ingediend, heeft het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten.
4.6.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Met het oog op een definitieve beslechting van het geschil zal de Raad beoordelen of het college terecht de aanvraag van appellante buiten behandeling heeft gesteld.
4.7.
De bijstandverlenende instantie kan besluiten een aanvraag om bijstand niet te behandelen als de gegevens en stukken die de aanvrager heeft verstrekt onvoldoende zijn om de aanvraag te kunnen beoordelen. Dan moet de aanvrager wel eerst de gelegenheid hebben gehad om de aanvraag binnen een door de bijstandverlenende instantie gestelde termijn aan te vullen. Dit volgt uit artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb. Het gaat daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Dit volgt uit artikel 4:2, tweede lid, van de Awb.
4.8.
Voor de beoordeling of appellante verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden is haar financiële situatie een essentieel gegeven. De Raad stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat appellante niet de bankafschriften heeft overgelegd van haar [rekening 1] met nummer [spaarrekeningnummer] . Appellante voert aan dat zij tijdens het gesprek op 2 augustus 2021 inzage heeft gegeven in die rekening toen zij op haar telefoon het saldo van haar [rekening 2] heeft laten zien. Deze grond slaagt niet.
4.9.
In het verslag van het gesprek van 2 augustus 2021 staat het volgende over de [rekening 2] en de [rekening 1] met nummer [spaarrekeningnummer] :
“Mijn ING-betaalrekening is gekoppeld aan een [rekening 2]. U kunt op het digitale afschrift in mij internetbankieren zien dat ik deze rekening sinds april 2020 niet meer gebruik. Het saldo is € 0.
(…)
U vraagt mij naar mijn [rekening 1] [spaarrekeningnummer] . Ik vertel u dat ik dat nummer niet ken. Ik heb twee bankrekeningen en die heb ik u laten zien.”
4.10.
Met het college leidt de Raad uit dit verslag af dat appellante tijdens het gesprek op 2 augustus 2021 heeft gezegd dat zij geen [rekening 1] had. Zij heeft weliswaar inzage verleend in haar internetbankieren-app, maar uit het verslag volgt niet dat appellante daarmee ook inzage heeft gegeven in de [rekening 1]. Appellante wordt immers ondanks de inzage in haar internetbankieren gevraagd naar de [rekening 1] en die was niet bekend bij haar.
4.11.
Nu de afschriften van de [rekening 1] essentieel waren voor de beoordeling of appellante verkeerde in bijstandbehoevende omstandigheden en appellante die gegevens niet heeft verstrekt, ook niet nadat het college haar er op had gewezen dat de aanvraag anders buiten behandeling zou kunnen worden gesteld, heeft het college de aanvraag terecht buiten behandeling gesteld. Daarom zal de Raad, zelf in de zaak voorziend, het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2021 ongegrond verklaren.
5. Appellante krijgt een vergoeding voor de kosten die zij in bezwaar en hoger beroep heeft moeten maken. De rechtbank heeft het college al veroordeeld in de kosten van het beroep. De kosten in bezwaar en hoger beroep worden begroot op € 624,- in bezwaar (1 punt voor het indienen van een bezwaarschrift), € 1.750,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting) voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.374,-. Ook krijgt appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- terug.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand heeft gelaten;
  • verklaart het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2021 ongegrond en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 maart 2022;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.374,-;
  • bepaalt dat het college aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen, in tegenwoordigheid van S. Ploum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 april 2024.
(getekend) P.W. Straalen
(getekend) S. Ploum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 4:2, tweede lid, van de Awb
De aanvrager verschaft (…) de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb
Het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen.
Artikel 6:4 Awb
1. Het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen.
2. Het instellen van administratief beroep geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij het beroepsorgaan.
3. Het instellen van beroep bij een bestuursrechter geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij die rechter.
Artikel 6:5 Awb
1. Het bezwaar- of beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht;
d. de gronden van het bezwaar of beroep.
2. Bij het beroepschrift wordt zo mogelijk een afschrift van het besluit waarop het geschil betrekking heeft, overgelegd.
3. Indien het bezwaar- of beroepschrift in een vreemde taal is gesteld en een vertaling voor een goede behandeling van het bezwaar of beroep noodzakelijk is, dient de indiener zorg te dragen voor een vertaling.
Artikel 6:7 Awb
De termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift bedraagt zes weken.
Artikel 6:8 Awb
1. De termijn vangt aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
(…)
Artikel 6:11 Awb
Ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift blijft niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 21 januari 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:95.
2.Zie onder meer de uitspraken van 9 juni 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BM7239, 25 oktober 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2196, 13 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1632.