ECLI:NL:CRVB:2024:905

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/2395 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak gaat het om de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante, die per 7 juli 2021 is vastgesteld op 39,05%. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze vaststelling, omdat zij van mening is dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) haar beperkingen heeft onderschat en dat zij volledig of in ieder geval meer arbeidsongeschikt is. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld op 11 april 2024, waarbij appellante werd vertegenwoordigd door haar advocaat, mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, en het Uwv door mr. M.J.H.H. Fuchs.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing heeft geleverd voor de vaststelling van de arbeidsongeschiktheid. De rechtbank Limburg had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft deze beslissing. De Raad oordeelt dat appellante geen nieuwe informatie heeft ingediend die aanleiding geeft om de eerdere beoordeling te herzien. De activiteiten die appellante nog kan verrichten, zoals het verzorgen van haar kinderen en het doen van huishoudelijke taken, ondersteunen de conclusie dat zij niet volledig arbeidsongeschikt is.

De Raad heeft ook het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen, omdat er geen twijfel bestaat aan de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en laat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante, met de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid van 39,05%, in stand. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

23/2395 WIA
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 6 juli 2023, 22/1131 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht met ingang van 7 juli 2021 een
WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 39,05%. Appellante vindt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat en dat zij volledig of in ieder geval veel meer arbeidsongeschikt is. Daar is de Raad het niet mee eens. De Raad oordeelt dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante heeft mogen vaststellen op 39,05%.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Theeuwen-Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 april 2024. Voor appellante is verschenen mr. Theeuwen-Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.2.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als inpakker voor 24 uur per week. Op 11 maart 2019 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft. Deze beperkingen zijn neergelegd in een
Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juli 2021. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 38,11%. Het Uwv heeft bij besluit van 21 juli 2021 aan appellante met ingang van 7 juli 2021 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.3.
Bij besluit van 11 april 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante vastgesteld op 39,05%. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft twee functies verworpen vanwege overschrijding van de belastbaarheid en nieuwe functies geselecteerd.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht. De rechtbank vindt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep op een zorgvuldige en duidelijke manier alle naar voren gebrachte klachten heeft betrokken bij de medische beoordeling. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aspecten van de medische situatie van appellante heeft gemist of de beschikbare informatie onvoldoende heeft meegewogen bij de beoordeling.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellante op 7 juli 2021 op inhoudelijk overtuigende wijze en zonder tegenstrijdigheden heeft gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft afdoende toegelicht dat appellante niet voldoet aan de criteria om uit te gaan van volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd dat de FML van 19 juli 2021 de belastbaarheid van appellante correct weergeeft. Daarom heeft de rechtbank het verzoek van appellante om een deskundige te benoemen afgewezen. De rechtbank heeft geen reden gezien om aan te nemen dat appellante belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van haar standpunt dat het Uwv haar beperkingen heeft onderschat. Zij heeft de mogelijkheid gehad om de medische bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te betwisten en heeft daar ook gebruik van gemaakt door informatie van haar behandelaars in te brengen. Naar vaste rechtspraak is deze informatie naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan het oordeel van het Uwv. [1]
2.3.
Over de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv voldoende heeft onderbouwd dat appellante in staat is om de aan de schatting ten grondslag gelegde functies te vervullen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zij vanwege haar psychische klachten geen benutbare mogelijkheden heeft om arbeid te verrichten. Gelet op haar klachten en beperkingen kan appellante niet ADL zelfstandig worden geacht. Zij komt al jaren amper de deur uit en is niet te activeren. Daarom kan worden aangenomen dat er sprake is van een totaal onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren.
3.2.
Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen, zowel voor de psychische als de lichamelijke belastbaarheid. Ook is een grotere urenbeperking noodzakelijk.
3.3.
Ter zitting heeft appellante benadrukt dat er geen sprake is van wapengelijkheid omdat zij niet kan toetsen of het Uwv de beperkingen op juiste wijze heeft vastgesteld. Appellante kan zelf geen verzekeringsarts inschakelen. Daarom is het noodzakelijk dat een onafhankelijk verzekeringsarts rapporteert. Appellante heeft de Raad, met een beroep op het arrest Korošec, verzocht een verzekeringsarts als deskundige te benoemen.
3.4.
Appellante heeft tot slot aangevoerd dat zij een hoog handelingstempo niet aankan. De geselecteerde functies zijn vrijwel allemaal productiefuncties waarin doorgewerkt moet worden om een bepaalde productie per dag te bereiken. Ook schoonmaakfuncties staan erom bekend dat er sprake is van een fors werktempo. Daarom vindt appellante deze functies niet passend.
Het standpunt van het Uwv
3.5.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de mate van arbeidsongeschiktheid van 39,05% (op 7 juli 2021) in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend, en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe informatie of nieuwe medische stukken ingebracht. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellante. De overwegingen die de rechtbank aan dit oordeel ten grondslag heeft gelegd worden onderschreven. Daaraan voegt de Raad naar aanleiding van wat ter zitting is besproken het volgende toe.
4.3.1.
Uit het dagverhaal dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 4 april 2022 heeft opgetekend, blijkt dat appellante opstaat om haar jongste kind te verzorgen en eten te geven. Ook verzorgt appellante zichzelf en brengt ze haar kind naar de peuterzaal. Appellante ligt door de dag heen veel op bed, maar zij verzorgt wel de was en zij kookt. Ook gaat appellante wel mee boodschappen doen. Gelet op deze activiteiten treft de beroepsgrond van appellante dat haar klachten zo ernstig zijn dat zij niet-zelfredzaam is, geen doel.
4.3.2.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie ingediend die aanleiding geeft voor twijfel aan de FML van 19 juli 2021. De klachten en aandoeningen van appellante, voor zover deze medische objectiveerbaar zijn, zijn door de verzekeringsartsen meegenomen bij het vaststellen van de belastbaarheid. De enige stukken waarop appellante zich beroept, zijn de brief van 17 maart 2021 van psychiater G. Penders en een verklaring van de WMO-begeleidster van appellante. Uit deze stukken blijkt niet dat appellante geen benutbare mogelijkheden heeft en ook niet dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft terecht belang gehecht aan de informatie van Penders van 17 maart 2021. Hierin staat dat appellante in mei 2019 opnieuw in behandeling is gekomen. Er was sprake van een depressieve stoornis: recidiverende episode – ernstig. Na het starten van medicatie is verbetering opgetreden en is appellante actiever geworden. De stelling van appellante dat zij op 7 juli 2021 psychisch niet belastbaar is, is daarom terecht niet gevolgd.
4.3.3.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het verzoek om een deskundige in te schakelen terecht heeft afgewezen omdat de daarvoor noodzakelijke twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling ontbreekt. Ook in hoger beroep bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen. De Raad volgt niet het standpunt van appellante dat niet is voldaan aan het vereiste van een gelijke procespositie (equality of arms). Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om wat de verzekeringsartsen hebben aangevoerd ter onderbouwing van het bestreden besluit met medische stukken te weerleggen. Appellante heeft ook van die gelegenheid gebruik gemaakt. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. Het arrest Korošec brengt niet met zich mee dat het beginsel van equality of arms geschonden is door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een rapport van een verzekeringsarts is ingebracht. [2]
Arbeidskundige beoordeling
4.4.
De beroepsgrond dat de voorbeeldfuncties niet passend zijn omdat uit de beschrijving van de werkzaamheden blijkt dat er sprake van een hoog handelingstempo, slaagt niet. Wat appellante op dit punt naar voren heeft gebracht is gebaseerd op de eigen invulling van de belasting in de functies. Vaststaat dat de geselecteerde functies in het resultaat functiebeoordeling geen signalering hebben op hoog handelingstempo (FML-item 1.8.5). Dat er een bepaalde norm moet worden gehaald betekent niet dat sprake is van een (te) hoog handelingstempo. Er is dan ook geen aanleiding voor twijfel aan de passendheid van de functies op dit punt.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan appellante waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 39,05% in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van M. Sheerzad als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) W.R. van der Velde
(getekend) M. Sheerzad

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 28 september 2022, ECLI:NL:CRVB2022:2082.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157.