ECLI:NL:CRVB:2024:920

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 mei 2024
Publicatiedatum
13 mei 2024
Zaaknummer
23/2129 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) per 1 november 2021. Appellant, die eerder als productiemedewerker slagerij werkte, ontving sinds 11 mei 2020 een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde de uitkering op basis van de conclusie dat appellant in staat was om meer dan 65% van zijn eerdere loon te verdienen, ondanks dat hij niet meer in staat werd geacht zijn laatste functie te vervullen. Appellant was het niet eens met deze beslissing en stelde dat zijn medische beperkingen hem verhinderden om de geselecteerde functies te vervullen. De rechtbank Den Haag verklaarde het beroep van appellant ongegrond, waarna hij in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 8 mei 2024 behandeld. De Raad oordeelde dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd. De Raad volgde de argumenten van het Uwv en oordeelde dat de medische beoordeling zorgvuldig was uitgevoerd. Appellant had in hoger beroep geen nieuwe medische gegevens overgelegd die de eerdere beoordeling konden weerleggen. De Raad bevestigde dat de medische situatie van appellant niet was verslechterd ten opzichte van de eerdere beoordeling en dat hij in staat was om de bij de EZWb geselecteerde functies te vervullen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, wat betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Appellant kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

23/2129 ZW
Datum uitspraak: 8 mei 2024
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
23 juni 2023, 22/688 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de ZW-uitkering van appellant terecht per
1 november 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de EZWb geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 27 maart 2024. Voor appellant is mr. Van der Eijk verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C. Puister.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker slagerij en heeft met ingang van
11 mei 2020 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van
14 september 2020 de ZW-uitkering van appellant per 15 oktober 2020 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kon verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Dit besluit is in hoger beroep in stand gebleven.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 15 oktober 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 16 februari 2021 opnieuw ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Het Uwv heeft aan appellant met ingang van
18 mei 2021 een ZW-uitkering toegekend. Op 27 oktober 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 1 november 2021 geschikt geacht voor tenminste één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 28 oktober 2021 de ZW-uitkering van appellant per 1 november 2021 beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 23 december 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de uitslag van het medisch onderzoek in het kader van deze ZW-beoordeling onzorgvuldig dan wel onjuist is. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben uitgebreid over de psychische en de lichamelijke klachten van appellant gerapporteerd. Er zijn geen aanwijzingen dat de gezondheidstoestand van appellant ten opzichte van de vorige ZW-beoordeling zodanig is verslechterd dat meer beperkingen en ongeschiktheid voor de eerder geduide functies hadden moeten worden aangenomen. Een medische objectivering hiervoor ontbreekt. Appellant heeft in beroep zijn standpunt ook niet onderbouwd met medische informatie. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht heeft beslist dat appellant per 1 november 2021 geen recht meer heeft op een ZW-uitkering.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat zijn gezondheidstoestand wezenlijk is veranderd sinds de vorige beoordeling en dat zijn beperkingen onjuist zijn vastgesteld. Appellant heeft ter onderbouwing van zijn standpunt een brief van een psycholoog van 30 augustus 2023 overgelegd, waaruit blijkt dat sprake is van PTSS, een depressieve stoornis en van traumabehandeling. Uit de overgelegde brief van een neurochirurg van 28 juni 2022 blijkt dat sprake is van rugklachten en bovenbeenklachten. Appellant kan de geduide functies niet verrichten. Appellant heeft met verwijzing naar het Korošec-arrest verzocht om een deskundige te benoemen op het gebied van de neurochirurgie.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de Functionele Mogelijkhedenlijst zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.4.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het medisch oordeel. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Hieraan wordt het volgende toegevoegd.
4.5.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat sprake is van schending van het beginsel van equality of arms, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige in te schakelen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellant belemmeringen heeft ondervonden bij de onderbouwing van zijn standpunt dat het Uwv zijn klachten heeft onderschat. Appellant heeft in de procedure voldoende ruimte gehad om daartoe medische stukken in te dienen. Die ruimte heeft hij ook benut door in hoger beroep medische informatie in te brengen. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk de informatie van de behandelend artsen heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst, een medisch deskundige te benoemen. De door appellant wél ingebrachte medische informatie is naar zijn aard geschikt om twijfel te zaaien aan de conclusies van de artsen van het Uwv over zijn belastbaarheid.
4.6.
De door appellant in hoger beroep overgelegde medische stukken leiden niet tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling van de belastbaarheid van appellant per
1 november 2021. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in reactie op de brief van de psycholoog van 30 augustus 2023 toegelicht dat hieruit blijkt dat appellant op
16 december 2022, en dus ver na de datum in geding, is aangemeld. Tevens bevat deze informatie geen medisch objectiveerbare nieuwe gegevens voor de datum in geding. Anamnestisch wordt het een en ander aangegeven per 2019, maar dat zijn geen objectiveerbare feiten. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn er in het dossier voldoende gegevens aanwezig voor de beoordeling van de psychische status, waarvoor al beperkingen worden aangenomen. De brief van de psycholoog geeft geen aanleiding voor verdergaande beperkingen. Ook de brief van de neurochirurg van 28 juni 2022 geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding voor verdergaande beperkingen. Uit deze brief blijkt dat er sinds vier maanden, dus ongeveer sinds februari 2022, sprake is van toename van de pijnklachten in de rug en bovenbenen. Dat is ruim na de datum in geding en ziet niet op de medische situatie van appellant ten tijde van belang. Er is geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie dat er geen aanknopingspunten zijn om wijzigingen in het medisch beeld van appellant aan te nemen. Nu niet blijkt van toegenomen beperkingen ten opzichte van de beoordeling voor de EZWb, heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat appellant onverminderd in staat kan worden geacht om de bij de beoordeling voor de EZWb geduide functies te vervullen.
4.7.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv, is er geen aanleiding voor het inschakelen van een deskundige.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2024.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) L.B. Vrugt