ECLI:NL:CRVB:2025:1001

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 juli 2025
Publicatiedatum
7 juli 2025
Zaaknummer
24/1099 WMO15
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag vervoersvoorziening in de vorm van een pgb voor aanpassing van een autobus

In deze zaak gaat het om de afwijzing van de aanvraag van appellant voor een persoonsgebonden budget (pgb) voor de aanpassing van een autobus. Appellant, die volledig rolstoelgebonden is, heeft een indicatie voor zorg op grond van de Wet langdurige zorg en maakt gebruik van een vervoerspas voor Aanvullend Openbaar Vervoer (AOV). De ouders van appellant hebben een bus, maar deze is niet meer geschikt voor zijn huidige rolstoel. Appellant heeft het college verzocht om een pgb voor de aanpassing van een nieuwe autobus, maar het college heeft dit verzoek afgewezen. Het college stelt dat de AOV in combinatie met andere vervoersvoorzieningen adequaat is voor de vervoersbehoefte van appellant. De rechtbank heeft het beroep tegen deze afwijzing ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het college terecht heeft besloten dat de AOV de goedkoopste en adequate voorziening is. De Raad wijst erop dat de praktische bezwaren van appellant tegen het gebruik van de AOV niet voldoende zijn om de afwijzing van het pgb te rechtvaardigen. De Raad concludeert dat het college de aanvraag op goede gronden heeft afgewezen en dat appellant geen recht heeft op vergoeding van proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/1099 WMO15
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 28 maart 2024, 23/2267 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 3 juli 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om de vraag of het college de aanvraag van appellant om hem een vervoersvoorziening te verstrekken in de vorm van een pgb voor aanpassing van een autobus, terecht heeft afgewezen. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. Harmanci, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 juni 2025. Voor appellant is de vader van appellant verschenen, bijgestaan door mr. Harmanci. Het college is – met voorafgaand bericht – niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is bekend met chronische medische problematiek en beperkingen. Hij is volledig en blijvend aan een rolstoel gebonden. Hij woont bij zijn ouders in een geheel aangepaste woning. Appellant heeft een indicatie voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Wet langdurige zorg en gaat naar dagbesteding.
1.2.
Appellant beschikt sinds 2016 op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) over een vervoersvoorziening in de vorm van een vervoerspas voor Aanvullend Openbaar Vervoer Plus (AOV). Appellant maakt hiervan geen gebruik.
1.3.
De ouders van appellant hebben een bus, waarin zij ook appellant konden vervoeren. Omdat appellant is gegroeid en hij een andere elektrische rolstoel heeft, past hij niet meer goed in de bus. De bus kan niet toereikend aangepast worden. Appellant heeft zich in verband hiermee bij het college gemeld met het verzoek om een persoonsgebonden budget voor het aanpassen van een door zijn ouders nieuw aan te schaffen autobus. Het college heeft naar aanleiding van deze melding onderzoek gedaan en in dat kader medisch advies gevraagd aan het Indicatieadviesbureau Amsterdam (IAB). Het IAB heeft op 30 mei 2022 gerapporteerd over de bevindingen en advies uitgebracht.
1.4.
Met een besluit van 10 juni 2022, gehandhaafd met een besluit van 6 maart 2023 (bestreden besluit), heeft het college geweigerd om aan appellant een vervoersvoorziening te verstrekken in de vorm van een pgb voor aanpassing van een autobus. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat rolstoeltaxivervoer met het AOV de goedkoopst adequate voorziening is om in de vervoersbehoefte van appellant te voorzien, voor zover in die vervoersbehoefte niet kan worden voorzien door andere regelingen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
De Raad is van oordeel dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat met de eerder aan appellant verstrekte vervoersvoorziening in de vorm van AOV – in combinatie met de andere vervoersregelingen – op een passende wijze in zijn vervoersbehoefte wordt voorzien.
4.2.
Het college heeft zich voldoende gemotiveerd op het standpunt gesteld dat appellant gebruik kan maken van het aanvullend AOV, in combinatie met overige vervoersvoorzieningen, wat voor zijn situatie de goedkoopst adequate voorziening is. Uit het medisch advies van het IAB volgt dat er voor appellant geen medisch onvermogen of contraindicatie bestaat voor gebruik van rolstoeltaxivervoer met het AOV. Appellant heeft dit niet weerlegd. De door appellant naar voren gebrachte praktische bezwaren tegen het gebruik van het AOV, zoals het van te voren moeten reserveren voor een rit, en zijn wens om meer vrijheid te hebben, vormen geen aanleiding voor het oordeel dat het gebruik van het AOV geen passende bijdrage levert als bedoeld in artikel 2.3.5, derde lid, van de Wmo 2015. Appellant heeft zijn stelling dat de uitvoerder van het AOV bekend is met vertragingen, niet onderbouwd. Overigens is ook niet gebleken dat appellant niet in staat is even te wachten op het AOV. Appellant kan met deze vervoersvoorziening zijn familie en vrienden bezoeken en naar sport gaan. Voor vervoer naar en van de dagbesteding en ziekenhuisbezoek kan appellant aanspraak maken op voorzieningen op grond van andere wettelijke regelingen. Voor bestemmingen die verder gaan dan lokaal vervoer hoeft het college geen voorziening te treffen. Hoewel de Raad kan begrijpen dat het vervoer met een eigen autobus meer flexibiliteit voor appellant met zich meebrengt, maakt dat niet dat het college gehouden is een aanpassing van een autobus te bekostigen. Dat appellant bereid is een deel van de kosten voor zijn rekening te nemen maakt dat alleen al niet anders, omdat het college geen rekening mag houden met de financiële mogelijkheden van een betrokkene om ondersteuning (deels) zelf te bekostigen. Het college heeft wel acht geslagen op de offerte die appellant heeft verstrekt en op wat appellant heeft aangevoerd over de kosten van het AOV en heeft daar afdoende op gereageerd.

Conclusie en gevolgen

4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het college de aanvraag van appellant om een tegemoetkoming voor aanpassing van een aan te schaffen autobus op goede gronden heeft afgewezen. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door D. Hardonk-Prins als voorzitter en J.J. Janssen en B. Serno als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2025.
(getekend) D. Hardonk-Prins
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Wet maatschappelijke ondersteuning 2015
Artikel 2.3.5
(…)
3. Het college beslist tot verstrekking van een maatwerkvoorziening ter compensatie van de beperkingen in de zelfredzaamheid of participatie die de cliënt ondervindt, voor zover de cliënt deze beperkingen naar het oordeel van het college niet op eigen kracht, met een algemeen gebruikelijke voorziening, met gebruikelijke hulp, met mantelzorg of met hulp van andere personen uit zijn sociale netwerk dan wel met gebruikmaking van algemene voorzieningen kan verminderen of wegnemen. De maatwerkvoorziening levert, rekening houdend met de uitkomsten van het in artikel 2.3.2 bedoelde onderzoek, een passende bijdrage aan het realiseren van een situatie waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven.
Verordening maatschappelijke ondersteuning Amsterdam 2015
Artikel 4.1
(…)
3. Bij de beoordeling van de aanvraag hanteert het college (…) in ieder geval de volgende criteria:
a. een aanspraak op een adequate andere voorziening op grond van een andere regeling is voorliggend op een aanspraak op een maatwerkvoorziening;
(…)
e. het college kent in beginsel de goedkoopst adequate voorziening toe;
(…).