In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de compensatie van een transitievergoeding die een werkgever aan een werknemer heeft betaald in verband met bedrijfsbeëindiging door pensionering. De werknemer ontving een transitievergoeding van € 72.131,20, maar het Uwv stelde dat de wettelijke transitievergoeding slechts € 55.868,64 bedroeg en dat het Uwv niet meer dan dit bedrag hoefde te compenseren. Het Uwv betoogde dat de provisie over het derde kwartaal van 2021 niet verschuldigd was in de twaalf maanden voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv deze provisie wel had moeten meenemen in de berekening van de transitievergoeding. Het Uwv ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de bewoordingen in het Besluit zo moeten worden uitgelegd dat het gaat om het recht op provisie dat is ontstaan in de referteperiode, ongeacht of de hoogte daarvan al bepaalbaar is. De Raad volgde daarmee de conclusie van de advocaat-generaal. De uitspraak bevestigt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij de provisie over het derde kwartaal van 2021 moet worden meegenomen in de berekening van de transitievergoeding.