ECLI:NL:CRVB:2025:1011

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2025
Publicatiedatum
9 juli 2025
Zaaknummer
23/523 CRTV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie transitievergoeding en berekening provisie in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland. De zaak betreft de compensatie van een transitievergoeding die een werkgever aan een werknemer heeft betaald in verband met bedrijfsbeëindiging door pensionering. De werknemer ontving een transitievergoeding van € 72.131,20, maar het Uwv stelde dat de wettelijke transitievergoeding slechts € 55.868,64 bedroeg en dat het Uwv niet meer dan dit bedrag hoefde te compenseren. Het Uwv betoogde dat de provisie over het derde kwartaal van 2021 niet verschuldigd was in de twaalf maanden voorafgaand aan de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zoals bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding. De rechtbank oordeelde echter dat het Uwv deze provisie wel had moeten meenemen in de berekening van de transitievergoeding. Het Uwv ging in hoger beroep, maar de Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de bewoordingen in het Besluit zo moeten worden uitgelegd dat het gaat om het recht op provisie dat is ontstaan in de referteperiode, ongeacht of de hoogte daarvan al bepaalbaar is. De Raad volgde daarmee de conclusie van de advocaat-generaal. De uitspraak bevestigt dat het Uwv een nieuwe beslissing op bezwaar moet nemen, waarbij de provisie over het derde kwartaal van 2021 moet worden meegenomen in de berekening van de transitievergoeding.

Uitspraak

23/523 CRTV
Datum uitspraak: 24 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 5 januari 2023, 22/3341 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam] , h.o.d.n. [werkgever] , te [vestigingsplaats] (werkgever)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om een aanvraag om compensatie van de door de werkgever aan zijn werknemer betaalde transitievergoeding van € 72.131,20 (bruto) in verband met bedrijfsbeëindiging vanwege zijn pensionering per 1 oktober 2021. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat de wettelijke transitievergoeding € 55.868,64 (bruto) bedraagt en dat hij op grond van artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek (BW) niet is gehouden meer dan dit bedrag te compenseren. Volgens het Uwv is de provisie over het derde kwartaal van 2021 niet verschuldigd in de periode van twaalf maanden voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst van werknemer per 1 oktober 2021, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding (Besluit), en dient in plaats daarvan de in het derde kwartaal van 2020 betaalde provisie te worden meegenomen voor de berekening van de voor compensatie in aanmerking komende transitievergoeding. Evenals de rechtbank volgt de Raad het Uwv niet in dit standpunt.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. De werkgever heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 februari 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman. De werkgever is verschenen.
De president van de Raad heeft raadsheer advocaat-generaal prof. mr. dr. R.H. de Bock
(de AG) verzocht een conclusie te nemen.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
De Raad heeft partijen geïnformeerd dat de samenstelling van de kamer is gewijzigd.
De zaak is door de gewijzigde kamer opnieuw op zitting behandeld op 29 mei 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman en mr. J.A.M. Anedda. De werkgever is verschenen. De AG was ter zitting aanwezig.
De AG heeft op 16 juli 2024 [1] een conclusie genomen. Beide partijen hebben op deze conclusie gereageerd. Vervolgens is het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1
Op 26 augustus 1996 is [naam werknemer] (hierna: werknemer) in dienst getreden bij de werkgever. Werknemer ontving een vast maandelijks brutoloon. Daarnaast is op 29 mei 2001 een provisieregeling overeengekomen. Deze provisieregeling hield in dat werknemer aanspraak op een provisie had indien en voor zover per kalenderjaar aan honoraria een drempelbedrag werd gerealiseerd. De hoogte van de provisie bedroeg vervolgens 50% van de honoraria boven het drempelbedrag. In februari van elk jaar werd de definitieve provisie bepaald aan de hand van de in het voorafgaande kalenderjaar gerealiseerde honoraria, na aftrek van de niet inbare vorderingen. De provisie werd driemaal per jaar (in juni, augustus en november) bij wijze van voorschot aan werknemer betaald, waarna er in het begin van het daaropvolgende jaar aan de hand van een definitieve berekening zo nodig een correctie of verrekening plaatsvond als de bevoorschotting had geleid tot een te hoge uitkering aan provisie. In de praktijk werd steeds na afloop van ieder kwartaal de provisie berekend en betaald en heeft er geen correctie of verrekening achteraf plaatsgevonden.
1.2.
De arbeidsovereenkomst met werknemer is in verband met bedrijfsbeëindiging vanwege pensionering met ingang van 1 oktober 2021, door middel van een beëindigingsovereenkomst van 29 juli 2021, beëindigd. De werkgever heeft aan werknemer een transitievergoeding betaald van € 72.131,20 (bruto).
1.3.
Op 6 januari 2022 heeft de werkgever bij het Uwv een aanvraag om compensatie voor transitievergoeding bij bedrijfsbeëindiging ingediend.
1.4.
Bij besluit van 1 maart 2022 heeft het Uwv vastgesteld dat de werkgever recht heeft op compensatie van de transitievergoeding die aan werknemer is betaald. De hoogte van de compensatie heeft het Uwv vastgesteld op € 55.868,64 (bruto).
1.5.
Bij beslissing op bezwaar van 24 mei 2022 (het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de werkgever tegen het besluit van 1 maart 2022 ongegrond verklaard. Het Uwv heeft zich op het standpunt gesteld dat de provisie over het derde kwartaal van 2021 nog niet verschuldigd was in de twaalf maanden vóór de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2021, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. Bij de berekening van de transitievergoeding, waarvoor compensatie is toegekend, heeft het Uwv de volgende bedragen meegenomen: de door de werkgever in oktober 2020 betaalde bedragen (€ 4.205,27), januari 2021 (€ 13.878,-), april 2021 (€ 4.280,22) en juli 2021 (€ 4.658,38). In totaal is dat een bedrag van € 27.021,87:12= € 2.251,82 per maand aan provisie. Het maandloon bedraagt daarmee in totaal: € 4.098,- + € 327,84 (vakantietoeslag) + € 2.251,82= € 6.677,66. Het aantal dienstjaren van 25,0995 vermenigvuldigd met € 6.677,66 vermenigvuldigd met 1/3= € 55.868,64 (bruto).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep van de werkgever tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, met inachtneming van de uitspraak. Tevens heeft het Uwv de opdracht gekregen het door de werknemer betaalde griffierecht te vergoeden. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld dat het Uwv bij de berekening van de transitievergoeding, waarvoor compensatie is toegekend, de in oktober 2020 betaalde provisie over het derde kwartaal van 2020 niet en de over het derde kwartaal van 2021 verschuldigde bedrag aan provisie, dat na beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 1 oktober 2021 aan de werknemer is betaald, wel had moeten meenemen. Naar het oordeel van de rechtbank berust het bestreden besluit op een onjuist standpunt van het Uwv en moet het bestreden besluit wegens strijd met
artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden vernietigd.
Het standpunt van het Uwv
3.1.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, met uitzondering van het onderdeel waarin hij is opgedragen het griffierecht van de werkgever te vergoeden. Het Uwv heeft zijn standpunt gehandhaafd dat de provisie over het derde kwartaal van 2021 nog niet verschuldigd was in de twaalf maanden vóór beëindiging van de arbeidsovereenkomst per
1 oktober 2021, als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Besluit. De werkgever en werknemer zijn overeengekomen dat na afloop van een kwartaal provisie kan worden betaald. Pas dan kan worden bepaald of provisie over dat kwartaal verschuldigd en dus opeisbaar is. Dit betekent dat de provisie over het derde kwartaal van 2021 nog niet opeisbaar was in de referteperiode.
3.1.2.
In reactie op de conclusie van de AG heeft het Uwv dit standpunt gehandhaafd.
Het standpunt van de werkgever
3.2.
De werkgever heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
3.2.1.
Volgens de werkgever moet de AG worden gevolgd in haar conclusie dat moet worden uitgegaan van het recht op provisie dat is ontstaan in de referteperiode.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Op grond van artikel 7:673e, eerste lid, onderdeel b onder 1°, van het BW verstrekt het Uwv op verzoek van de werkgever, die op grond van artikel 7:673 van het BW een transitievergoeding is verschuldigd, een vergoeding aan de werkgever indien de arbeidsovereenkomst is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming en de werkgever de
AOW-gerechtigde leeftijd heeft bereikt.
4.2.
De wijze waarop de hoogte van de transitievergoeding moet worden berekend is neergelegd in artikel 7:673, tweede lid, van het BW. Hierin is bepaald dat de transitievergoeding voor elk jaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd, gelijk is aan een derde van het maandloon en een evenredig deel daarvan voor een periode dat de arbeidsovereenkomst korter dan een jaar heeft geduurd. Artikel 7:673, tiende lid, van het BW houdt in dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat voor de toepassing van lid 2 wordt verstaan onder loon. De bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit.
4.3.1.
Artikel 2, derde lid, van het Besluit bepaalt: “Indien het loon geheel of gedeeltelijk bestaat uit provisie of afhankelijk is van de uitkomsten van verrichte arbeid, wordt onder loon tevens verstaan: het bruto loon verschuldigd in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, voor zover dit bestond uit provisie of afhankelijk was van de uitkomsten van de verrichte arbeid, gedeeld door twaalf”.
4.3.2.
Partijen verschillen van mening hoe de bewoordingen van het derde lid moeten worden uitgelegd. In de kern komt dit geschil erop neer of de berekening van de vergoeding – zoals ook de AG verwoordt – moet worden berekend over wat is betaald ‘in’ de referteperiode of ‘over’ de referteperiode.
4.4.
De bewoordingen uit 2, derde lid, van het Besluit zijn niet eenduidig. Ook de toelichting is niet ondubbelzinnig. Uit artikel 5 van de Regeling looncomponenten arbeidsduur
(de Regeling) volgt onder meer wat onder variabele looncomponenten bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Besluit moet worden verstaan. De in de Regeling aangewezen variabele looncomponenten, zoals bonussen, zijn looncomponenten, waarvan de hoogte wordt bepaald door het functioneren van de werknemer of de resultaten van de onderneming, of een combinatie daarvan (zie ook randnummers 5.5 en 5.6 van de conclusie van de AG). Het ligt dan het meest in de lijn van deze regeling om als maatstaf te hanteren welke aanspraak ‘over’ de referteperiode is ontstaan: het moment van uitkeren is immers in zekere zin arbitrair. Bovendien betekent het toepassen van de ‘in’-benadering, dat de mee te nemen bonussen dan deels betrekking hebben op een periode van meer dan drie kalenderjaren voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst, zodat de verband met het laatstgenoten maandloon losser wordt. Het is zelfs denkbaar dat in de referteperiode bedragen zijn uitbetaald die geen enkele relatie meer hebben met de werkzaamheden die ten behoeve van die periode zijn verricht. Daarom moet gerekend worden met de bonussen en provisie ‘over’ de maanden of jaren van de referteperiode. Artikel 7:624 BW, waarvan lid 4 inhoudt dat het in geld vastgestelde loon dat afhankelijk is van de uitkomsten van de arbeid – zoals provisie – moet worden betaald zodra dat bepaalbaar is, vormt daartoe geen belemmering. Dat lid doet er niet aan af dat de aanspraak op het variabele loon al eerder is ontstaan. Voor de verschuldigdheid van de provisie is daarmee niet van belang of de hoogte daarvan al bepaalbaar is. De conclusie is dan ook dat de bewoordingen ‘verschuldigd in de twaalf maanden voorafgaand aan het eind van de arbeidsovereenkomst’ in artikel 2, derde lid, van het Besluit zo moeten worden uitgelegd dat het gaat om het recht op provisie dat is ontstaan in de referteperiode en dat voor het verschuldigd zijn van provisie niet van belang is of de hoogte daarvan (al) bepaalbaar is. De Raad volgt dus de conclusie van de AG.
4.5.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat het Uwv niet wordt gevolgd in zijn standpunt dat op grond van artikel 2, derde lid, van het Besluit de provisie over het derde kwartaal van 2021 niet moet worden meegenomen bij de berekening van de transitievergoeding waarvoor de werkgever compensatie heeft aangevraagd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep van het Uwv slaagt niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de opdracht van de rechtbank aan het Uwv om een nieuwe beslissing op het bezwaar van de werkgever te nemen, met inachtneming van de uitspraak, in stand blijft. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij niet zelf in de zaak kan voorzien, omdat met name gegevens ontbreken over de vaststelling van de provisie die over het derde kwartaal van 2021 aan werknemer is betaald. Het is aan het Uwv om een nieuwe berekening van de transitievergoeding te maken en de toekenning van compensatie daarop te baseren.
6. Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
7. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Wel zal, gelet op artikel 8:109, tweede lid, van de Awb, van het Uwv een griffierecht van € 548,- worden geheven.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- bepaalt dat beroep tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
- bepaalt dat van het Uwv een griffierecht van € 548,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier als voorzitter en G.C. Boot en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van L.B. Vrugt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2025.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 7:673e van het Burgerlijk Wetboek
1. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, genoemd in hoofdstuk 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, verstrekt op verzoek van de werkgever die op grond van artikel 673 een transitievergoeding verschuldigd was, een vergoeding, indien de arbeidsovereenkomst:
b. is geëindigd in verband met het vervallen van arbeidsplaatsen als gevolg van de beëindiging van de werkzaamheden van de onderneming en de werkgever, die minder dan een bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal werknemers in dienst had:
1
°.de in artikel 7, onderdeel a, van de Algemene Ouderdomswet bedoelde leeftijd bereikt of heeft bereikt;
(…)
Artikel 7:673 van het Burgerlijk Wetboek
1. De werkgever is aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd indien:
a. de arbeidsovereenkomst:
1° door de werkgever is opgezegd;
2° op verzoek van de werkgever is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werkgever niet aansluitend is voortgezet en voor het eindigen van de arbeidsovereenkomst geen opvolgende arbeidsovereenkomst is aangegaan, die tussentijds kan worden opgezegd en ingaat na een tussenpoos van ten hoogste zes maanden; of
b. de arbeidsovereenkomst als gevolg van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever:
1° door de werknemer is opgezegd;
2° op verzoek van de werknemer is ontbonden; of
3° na een einde van rechtswege op initiatief van de werknemer niet aansluitend is voortgezet.
2. De transitievergoeding is voor elk jaar dat de arbeidsovereenkomst heeft geduurd gelijk aan een derde van het loon per maand en een evenredig deel daarvan voor een periode dat de arbeidsovereenkomst korter dan een jaar heeft geduurd. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen nadere regels worden gesteld over de berekeningswijze van de transitievergoeding. De transitievergoeding bedraagt maximaal € 94.000,– of een bedrag gelijk aan ten hoogste het loon over twaalf maanden indien dat loon hoger is dan dat bedrag. (…).
3. tot en met 9. (…).
10. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat voor de toepassing van lid 2 wordt verstaan onder loon.
Artikel 2 Besluit loonbegrip vergoeding aanzegtermijn en transitievergoeding
(…)
3. Indien het loon geheel of gedeeltelijk bestaat uit provisie of afhankelijk is van de uitkomsten van de verrichte arbeid, wordt onder loon tevens verstaan: het bruto loon verschuldigd in de twaalf maanden voorafgaand aan het moment waarop de arbeidsovereenkomst eindigt, voor zover dit bestond uit provisie of afhankelijk was van de uitkomsten van de verrichte arbeid, gedeeld door twaalf.

Voetnoten

1.CRvB 16 juli 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1033.