In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Het verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E.G.W. Hendriks, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De procedure begon met de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 18 maart 2020 en eindigde met de intrekking van het hoger beroep op 10 juni 2025, wat resulteerde in een totale procedureduur van meer dan vijf jaar. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn van vier jaar was overschreden met meer dan een jaar en twee maanden, en dat deze overschrijding volledig in de rechterlijke fase had plaatsgevonden. Daarom werd aan verzoeker een schadevergoeding van € 1.500,- toegekend, te betalen door de Staat der Nederlanden. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 533,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke en tijdige behandeling van rechtszaken, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.