ECLI:NL:CRVB:2025:1018

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 juli 2025
Publicatiedatum
11 juli 2025
Zaaknummer
22/1773 PW-S
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 juli 2025 uitspraak gedaan over een verzoek om immateriële schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn in een bestuursrechtelijke procedure. Het verzoeker, vertegenwoordigd door mr. E.G.W. Hendriks, had hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Limburg. De procedure begon met de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 18 maart 2020 en eindigde met de intrekking van het hoger beroep op 10 juni 2025, wat resulteerde in een totale procedureduur van meer dan vijf jaar. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn van vier jaar was overschreden met meer dan een jaar en twee maanden, en dat deze overschrijding volledig in de rechterlijke fase had plaatsgevonden. Daarom werd aan verzoeker een schadevergoeding van € 1.500,- toegekend, te betalen door de Staat der Nederlanden. Daarnaast werd de Staat veroordeeld tot betaling van de proceskosten van verzoeker, die in totaal € 533,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke en tijdige behandeling van rechtszaken, zoals vastgelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Uitspraak

22/1773 PW-S, 22/1774 PW-S
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 8 juli 2025
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. E.G.W. Hendriks, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 26 april 2022, 20/1696, 21/1182 en 21/1938.
Het college heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 mei 2025. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Hendriks. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.A. Huppertz.
Tijdens de zitting heeft mr. Hendriks namens verzoeker verzocht om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Na de zitting heeft mr. Hendriks de Raad met een e-mailbericht van 10 juni 2025 meegedeeld dat het hoger beroep wordt ingetrokken met handhaving van het ingediende verzoek om vergoeding van schade.

OVERWEGINGEN

1.1.
Namens verzoeker is het hoger beroep ingetrokken, omdat er tussen verzoeker en het
college een schikking is bereikt.
1.2.
Het geschil gaat dus alleen nog over het verzoek om immateriële schadevergoeding in
verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
1.3.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in
beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1]
1.4.
In dit geval is vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 18 maart 2020 tot aan de intrekking van het hoger beroep op 10 juni 2025, vijf jaar en ruim twee maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van verzoeker zijn aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim twee maanden overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn heeft geheel plaatsgevonden in de rechterlijke fase. Aan verzoeker zal daarom een schadevergoeding van
€ 1.500,- worden toegekend, te betalen door de Staat.
Proceskostenveroordeling
1.5.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen tot de kosten die verzoeker heeft moeten maken voor het indienen van het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden vastgesteld op € 453,50 (1 punt voor het verzoekschrift, met een wegingsfactor 0,5) en € 80,- voor de gemaakte reiskosten. Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan verzoeker van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van in totaal € 533,50.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en J.J. Janssen en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van S. van Pelt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 juli 2025.
(getekend) J.J. Janssen
(getekend) S. van Pelt

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke verdragsregel

Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6, eerste lid
Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.