ECLI:NL:CRVB:2025:1044

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2025
Publicatiedatum
15 juli 2025
Zaaknummer
24/2334 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 2 juli 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) en de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid). Appellant had hoger beroep ingesteld na een gewijzigde beslissing op bezwaar van het Uwv op 12 november 2024, maar trok dit hoger beroep in en verzocht om een proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn voor de procedure is overschreden met 19 maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot betaling van € 421,- en de Staat tot € 1.579,-. Daarnaast zijn beide partijen veroordeeld in de proceskosten van appellant, die zijn begroot op € 1.133,75 voor het Uwv en € 226,75 voor de Staat. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de rechter en de griffier.

Uitspraak

24/2334 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 september 2024, 20/1616 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 2 juli 2025
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.C.F. Kramer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft op 12 november 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Appellant heeft tevens verzocht tot vergoeding van schade ten gevolge van het overschrijden van de redelijke termijn bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Appellant heeft het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 12 november 2024 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen. Het Uwv is door de rechtbank al veroordeeld tot vergoeding van de kosten in bezwaar en in beroep, zodat de Raad alleen nog moet oordelen over de in hoger beroep gemaakte kosten. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 907,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift).
1.3.
Ook dient het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
2.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
2.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
2.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt. [2]
2.4.
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van de ex-werkgever van appellant tot de datum van het tegemoetkomende besluit op 12 november 2024 zijn vijf jaar en (naar boven afgerond) zeven maanden verstreken. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met 19 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.000,-.
2.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de beslissing op bezwaar van 24 februari 2020 (afgerond naar boven) 10 maanden geduurd en de behandeling in de rechterlijke fase vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 17 maart 2020 tot het besluit van 12 november 2024 vier jaar en (afgerond naar boven) acht maanden. Dit betekent dat in de bestuurlijke en de rechterlijke fase de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding van de redelijke termijn in de bestuurlijke fase komt voor rekening van het Uwv en het resterende deel voor rekening van de Staat. Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 421,- (4/19 deel van € 2.000,-) en de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van de immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.579,- (15/19 deel van € 2.000,-).
2.6.
Verder worden de Staat en het Uwv beide voor de helft veroordeeld in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (één punt met wegingsfactor 0.5), dus € 226,75 voor de Staat en € 226,75 voor het Uwv.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 421,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.579,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.133,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 226,75;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 138,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2025.

(getekend) S.B. Smit-Colenbrander

(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.