ECLI:NL:CRVB:2025:1079

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
22/2772 WIA-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en de beoordeling van maatmanomvang en maatmaninkomen

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2025, wordt de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om een WIA-uitkering toe te kennen aan appellante, die zich ziekmeldde met lichamelijke en psychische klachten, besproken. Appellante had op 15 februari 2021 een aanvraag ingediend, maar het Uwv stelde haar arbeidsongeschiktheid op minder dan 35%. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard, maar in hoger beroep betwistte appellante de zorgvuldigheid van de medische onderzoeken en de vaststelling van haar belastbaarheid. De Raad oordeelt dat het Uwv onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen, en dat de eerdere beslissing niet deugdelijk gemotiveerd is. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken het gebrek in het besluit te herstellen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij de volledige referteperiode in acht moet worden genomen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van zowel medische als arbeidskundige aspecten in het kader van de Wet WIA.

Uitspraak

22/2772 WIA-T
Datum uitspraak: 9 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
15 juli 2022, 21/2206 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 mei 2023 ingediend.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juni 2023. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sopacua. Als tolk is verschenen H. Arslan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.
Het onderzoek ter zitting is geschorst.
Het Uwv heeft een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 juni 2023 ingediend, waarop appellante heeft gereageerd bij brief van 8 september 2023. Het Uwv heeft een nadere reactie ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven. Vervolgens is het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als medewerker civiel onderhoud voor gemiddeld 23,91 uur per week. Op 18 februari 2019 heeft zij zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellante op 1 februari 2021 het spreekuur bezocht van een arts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 februari 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 11 februari 2021 heeft het Uwv geweigerd aan appellante met ingang van 15 februari 2021 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 6 juli 2021 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen voldoende toegelicht dat er geen medisch objectieve onderbouwing is om meer beperkingen aan te nemen voor de klachten die appellante heeft ervaren op 15 februari 2021. Volgens de rechtbank heeft appellante haar grond dat de urenbeperking is onderschat niet met medische stukken onderbouwd.
De rechtbank heeft uitgaande van de juistheid van de bij appellante vastgestelde medische beperkingen geen aanleiding gezien om de geschiktheid van de geselecteerde functies in twijfel te trekken.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat haar psychische en lichamelijke beperkingen zijn onderschat en dat een verdergaande urenbeperking moeten worden aangenomen. Volgens appellante is ten onrechte geen gevolg gegeven aan de STECR-richtlijn en moet voor de pijn bij fibromyalgie de anamnese en co-morbiditeit leidend zijn. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft zij verwezen naar de informatie van psycholoog T. Avci van 26 april 2021. De geselecteerde functies zijn ongeschikt voor haar. Daarnaast heeft appellante aangevoerd dat het Uwv is uitgegaan van een verkeerd maatmaninkomen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar het rapport van 11 mei 2023 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de rapporten van 17 november 2022 en 16 juni 2023 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
In geschil is of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 15 februari 2021 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
Medische grondslag
4.2.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek
4.3.
Wat appellante in hoger beroep over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep naar voren heeft gebracht. Er is geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank heeft de beroepsgronden uitgebreid besproken en overtuigend gemotiveerd waarom deze niet slagen. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat geen aanleiding bestaat voor twijfel aan de zorgvuldigheid van de verzekeringsgeneeskundige onderzoeken en de op grond van die onderzoeken vastgestelde belastbaarheid van appellante, zoals neergelegd in de FML van 4 februari 2021, inclusief de vastgestelde urenbeperking van 32 uur per week. De STECR-richtlijn fibromyalgie waar appellante zich op beroept leidt niet tot een ander oordeel. Deze richtlijn bevat algemene informatie die niet bepalend is voor de specifieke beperkingen die voor appellante gelden en laat onverlet dat een verzekeringsarts op basis van eigen bevindingen, verkregen door anamnese, lichamelijk onderzoek en overige voorhanden zijnde gegevens, zoals informatie van behandelaars, de arbeidsbeperkingen moet vaststellen [1] . Dit is door de verzekeringsartsen zorgvuldig gedaan en heeft geleid tot beperkingen in de FML (trillingsbelasting, diverse dynamische handelingen en statische houdingen) die rekening houden met de fibromyalgie. Voor de psychische klachten van appellante zijn beperkingen opgenomen ten aanzien van stresserend werk en ’s nachts werken. Over de brief van psycholoog Avci van 26 april 2021 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht gesteld dat dat deze geen nieuwe informatie bevat om de belastbaarheid bij te stellen. Appellante heeft in hoger beroep geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven tot een andersluidend oordeel.
Arbeidskundige grondslag
4.4.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 2 juli 2021 voldoende inzichtelijk gemotiveerd dat de belasting in de functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat de maatmanomvang en het maatmaninkomen niet juist zijn vastgesteld omdat zij in alle maanden van de referteperiode, die loopt van februari 2018 tot en met januari 2019, een structureel, niet onaanzienlijk inkomen heeft gehad. In de maanden februari en maart 2018 had zij een urenomvang van 96 uur (24 uur per week) en het aantal uren dat de 96 uren overschrijdt (overwerk) in de maanden april tot en met juni 2018 is niet dermate structureel dat deze buiten beschouwing moeten worden gelaten. Dit betekent dat het gehele sv-loon inclusief het overwerk gedurende de gehele referteperiode van twaalf maanden als uitgangspunt had dienen te worden genomen bij de berekening van het maatmanloon. Het Uwv heeft ten onrechte de maanden februari 2018 tot en met juni 2018 buiten beschouwing gelaten omdat het loon in deze maanden niet representatief zou zijn. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij afschriften van de salarisspecificaties over de referteperiode overgelegd.
4.6.
Op grond van artikel 7a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) wordt het maatmaninkomen, bedoeld in artikel 1 van de Wet WIA, bepaald door het loon dat de verzekerde met de maatgevende arbeid in het refertejaar heeft verdiend te delen door het aantal uren van die maatgevende arbeid in het refertejaar. In het tweede lid van artikel 7a is bepaald dat bij de toepassing van het eerste lid het loon verdiend met maatgevende arbeid en het aantal uren van de maatgevende arbeid in volledige aangiftetijdvakken in aanmerking worden genomen en dat daarbij de aangiftetijdvakken buiten beschouwing worden gelaten waarin sprake is van arbeid in een urenomvang die niet maatgevend is.
4.7.
Uit artikel 7a en de nota van toelichting bij het Schattingsbesluit [2] volgt dat het maatmaninkomen gebaseerd wordt op het SVloon dat genoten werd in een periode die representatief is voor de maatmanarbeid en de omvang daarvan. Deze representatieve periode is in beginsel gelijk aan het refertejaar, dat wil zeggen een jaar, teruggerekend vanaf het laatste volledige aangiftetijdvak voor de eerste ziektedag. In uitzonderingsgevallen is het refertejaar niet representatief en geeft het geen goed beeld. Het kan gaan om een onjuist beeld met betrekking tot de arbeid zelf of van de bijbehorende urenomvang. In de nota van toelichting is het voorbeeld genoemd van iemand die in het refertejaar wel in dezelfde arbeid heeft gewerkt maar niet in dezelfde urenomvang. Indien dan de nieuwe urenomvang maatgevend is, gelden als representatieve periode de aangiftetijdvakken waarin hij in die nieuwe omvang heeft gewerkt. De maatmanomvang is zodoende de gemiddelde urenomvang van de verloonde uren in de representatieve periode. Bij toepasselijkheid van een uitzonderingssituatie worden aangiftetijdvakken waarin geen sprake is van maatgevende arbeid of een niet maatgevende urenomvang buiten beschouwing gelaten. Tijdvakken en verdiensten uit incidenteel overwerk worden blijkens de nota van toelichting meegenomen in de vaststelling van het maatmanloon. [3]
4.8.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 16 juni 2023 voor de vaststelling van het maatmaninkomen als referteperiode de periode van 1 juli 2018 tot en met 31 januari 2019 in aanmerking genomen. Vanaf 1 juli 2018 werkte appellante in een vast aantal uren per maand, namelijk 104, wat 24 uur per week is. Gelet op lid 2 van artikel 7a van het Schattingsbesluit kunnen binnen een referteperiode aangiftetijdvakken uitgesloten worden als sprake is van arbeid in een urenomvang die niet maatgevend is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geoordeeld dat in geval van appellante in de maanden februari 2018 tot en met juni 2018 sprake is geweest van arbeid in een urenomvang die niet representatief is vanwege het wisselende urenloop.
4.9.
Tussen partijen is in geschil of het Uwv terecht alleen de maanden juli 2018 tot en met januari 2019 gedurende het refertejaar heeft gebruikt bij de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen.
4.10.
De Raad volgt appellante in haar standpunt. Appellante wijst er terecht op dat zij in februari en maart 2018 een urenomvang had van 96 uren (24 uur per week) en dat het aantal uren dat de 96 uren overschrijdt (overwerk) gedurende de maanden april tot en met juli 2018 (114 uur, 115,50 uur en 130 uur) niet zodanig structureel is dat dit buiten beschouwing moet blijven. Daarbij is van belang dat bij de berekening van het maatmanloon incidenteel overwerk dient te worden meegeteld. Van belang is verder dat de loonstroken weliswaar vanaf 1 juli 2018 een vaste parttimefactor (66,67%) en een vast aantal uren vermelden (104), maar dat er geen gegevens zijn die er op wijzen dat er in de arbeidsverhouding – die er al sinds 2012 is – iets wezenlijks is gewijzigd. Gelet hierop zijn er geen aanwijzingen dat de arbeid en het inkomen van appellante in de maanden februari tot en met juni 2018 niet representatief is. Het Uwv heeft deze tijdvakken daarom ten onrechte buiten beschouwing gelaten en is om die reden het maatmaninkomen, en daarmee de mate van arbeidsongeschiktheid, niet deugdelijk gemotiveerd.
4.11.
Uit wat onder 4.7 tot en met 4.10 is overwogen volgt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een deugdelijke arbeidskundige grondslag voor wat betreft de vaststelling van de maatmanomvang en het maatmaninkomen. Dit besluit is dan ook strijdig met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Het Uwv wordt opgedragen een nieuwe berekening te maken waarin het maatmaninkomen over de gehele periode van 1 februari 2018 tot en met januari 2019 wordt berekend. Daarbij zal het Uwv ook moeten betrekken dat over juli 2018 twee loonstroken zijn overgelegd met – naar het zich laat aanzien – twee loonbetalingen.
Er bestaat aanleiding om het Uwv met toepassing van artikel 8:51d van de Awb op te dragen het gebrek in het bestreden besluit te herstellen en hiertoe een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op om binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 6 juli 2021 te herstellen met inachtneming van wat de Raad heeft overwogen.
Deze tussenuitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025.
(getekend) E. Dijt
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 12 september 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1970.
2.Stb. 2008, 254, blz. 10.
3.Stb. 2008, 254, blz. 9 en 17.