ECLI:NL:CRVB:2025:1085

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
23/596 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering van WW-uitkering wegens te hoge uitkering in april 2021

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 9 juli 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening en terugvordering van een WW-uitkering. Appellant ontving vanaf 26 oktober 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). In juni 2021 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de WW-uitkering van appellant herzien, omdat hij in april 2021 een te hoog bedrag aan uitkering had ontvangen. Het Uwv heeft appellant verzocht om bewijsstukken te overleggen, maar hij heeft hier niet op gereageerd. Het Uwv heeft vervolgens het teveel betaalde bedrag teruggevorderd. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard, met uitzondering van het besluit over de invordering, dat gegrond werd verklaard omdat appellant op dat moment niet in staat was het teruggevorderde bedrag te betalen.

De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het Uwv op goede gronden heeft besloten tot herziening van de WW-uitkering en dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en bevestigd dat het Uwv verplicht is om onverschuldigd betaalde uitkeringen terug te vorderen, tenzij er dringende redenen zijn om hiervan af te zien. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv alle relevante feiten en omstandigheden heeft meegewogen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aanleiding geven om van terugvordering af te zien. Het hoger beroep van appellant is dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank is bevestigd.

Uitspraak

23/596 WW
Datum uitspraak: 9 juli 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 januari 2023, 21/3316 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank dat het Uwv op goede gronden heeft besloten tot herziening van de WW-uitkering omdat appellant een te hoog bedrag aan WWuitkering heeft ontvangen in de maand april 2021. Het Uwv was dan ook gehouden om de over de maand april 2021 teveel ontvangen WW-uitkering terug te vorderen. Niet is gebleken van dringende redenen om van herziening en/of terugvordering af te zien.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en vragen van de Raad beantwoord.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend
De Raad heeft partijen gewezen op zijn uitspraak van 18 april 2024 [1] en gevraagd of deze uitspraak gevolgen heeft voor deze zaak. Het Uwv heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 28 mei 2025. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 23/594 WW en 23/595 WW. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten. Na sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontving vanaf 26 oktober 2020 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Het Uwv ontvangt inkomensgegevens die de werkgever van appellant doorgeeft aan de Belastingdienst, om de hoogte van de uitkering vast te stellen. Op 2 juni 2021 heeft appellant gemeld dat de inkomensgegevens over de maand april 2021 niet kloppen. Het Uwv heeft appellant verzocht om bewijsstukken over te leggen waaruit dat blijkt. Appellant heeft daar niet op gereageerd. Bij besluit van 10 juni 2021 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de maand april 2021 herzien op basis van de bekende gegevens en het teveel betaalde bedrag aan uitkering en vakantiegeld (€ 529,39 en € 42,34) teruggevorderd. Bij besluit van 16 juni 2021 heeft het Uwv een bedrag van € 483,83 (netto) van appellant ingevorderd. Appellant heeft tegen beide beslissingen bezwaar gemaakt.
1.2.
Bij beslissing op bezwaar van 20 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 juni 2021 ongegrond verklaard. Hieraan ligt ten grondslag dat het Uwv de uitkering heeft berekend op basis van de door zijn werkgever bij de Belastingdienst aangeleverde informatie. Daarbij heeft het Uwv van belang geacht dat appellant in de gelegenheid is gesteld informatie te verstrekken waaruit blijkt dat deze gegevens niet juist zouden zijn, maar dat appellant daarop niet heeft gereageerd. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is het Uwv niet gebleken. Het bezwaar tegen het besluit van 16 juni 2021 heeft het Uwv gegrond verklaard, omdat gebleken is dat appellant op dat moment de openstaande vordering niet kon terugbetalen.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit zover het betrekking heeft op het besluit over de invordering niet-ontvankelijk verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant in beroep heeft verzocht om uitstel van de betaling aan het Uwv, maar dat dat al is bereikt in bezwaar, aangezien het Uwv het bezwaar van appellant gegrond heeft verklaard en appellant op dat moment de uitkering niet hoeft terug te betalen. Appellant kan dat daarom niet meer bereiken in beroep.
2.2.
Voor zover het beroep ziet op het besluit tot herziening en terugvordering van de teveel betaalde WW-uitkering heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank heeft het Uwv op goede gronden besloten tot herziening van de WW-uitkering omdat appellant een te hoog bedrag aan WW-uitkering heeft ontvangen in de maand april 2021. De rechtbank is niet gebleken dat de berekening van de terugvordering onjuist zou zijn. Het Uwv was dan ook gehouden om de over de maand april 2021 teveel ontvangen WWuitkering van € 529,39 en € 42,34 aan vakantiegeld van appellant terug te vorderen. De rechtbank is niet gebleken van een dringende reden om van herziening en/of terugvordering af te zien. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de financiële gevolgen van een besluit tot herziening en terugvordering zich in het algemeen pas voordoen als daadwerkelijk tot invordering wordt overgegaan. Het Uwv heeft in het bestreden besluit juist afgezien van invordering, omdat appellant niet in staat is het teruggevorderde bedrag af te lossen. Daarom is niet aannemelijk dat de moeilijke financiële situatie die appellant schetst, het gevolg is van het bestreden besluit.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft toegelicht dat hij in een persoonlijke en financieel moeilijke situatie verkeert en dat door de verlaging van de toegekende WW-uitkering zijn situatie verslechtert.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv heeft geen aanleiding gezien voor de conclusie dat sprake is van een dringende reden op grond waarvan geheel of gedeeltelijk zou moeten worden afgezien van terugvordering van de WW-uitkering.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad stelt voorop dat in hoger beroep alleen de vraag voorligt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering in stand heeft gelaten. De Raad beoordeelt dit aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke bepalingen die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.4.1. Appellant heeft zich in hoger beroep grotendeels beperkt tot het herhalen van de in beroep aangevoerde gronden. De rechtbank heeft de beroepsgronden in de aangevallen uitspraak besproken en gemotiveerd waarom deze niet leiden tot een vernietiging van het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank volledig en verwijst daarnaar. De Raad voegt daaraan het volgende toe.
4.2.
Het Uwv is in beginsel verplicht een WW-uitkering te herzien als blijkt dat een betrokkene daarop geen recht heeft. Ook is het Uwv dan gehouden de onverschuldigd betaalde WW-uitkering terug te vorderen. Dit is alleen anders wanneer sprake is van dringende redenen op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering had moeten afzien. Bij zijn tussenuitspraak van 18 april 2024 [2] heeft de Raad zijn uitleg van de dringende reden verruimd. De Raad is van oordeel dat het Uwv in de situatie van appellant alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de dringende reden voldoende heeft meegewogen. Het Uwv heeft hierbij terecht betrokken dat appellant in juli 2021 de inkomsten over de maand april 2021 heeft doorgegeven, maar dat het Uwv nadien een verschil heeft geconstateerd met de gegevens van de Belastingdienst. Het Uwv heeft dus geen aandeel gehad in het ontstaan van de herziening en/of terugvordering. Ook heeft het Uwv voldoende gemotiveerd dat het bestreden besluit op dit moment geen financiële gevolgen heeft voor appellant. Daarbij acht de Raad van belang dat ter zitting is gebleken dat er tot op heden geen invordering heeft plaatsgevonden, omdat appellant geen aflossingscapaciteit heeft. Bij een toekomstige invordering zal het Uwv rekening houden met de financiële omstandigheden van appellant. Niet gebleken is van bijzondere omstandigheden van appellant, waarmee het Uwv geen rekening heeft gehouden. De Raad is daarom van oordeel dat het Uwv geen aanleiding heeft hoeven zien om op grond van een dringende reden geheel of gedeeltelijk van herziening of terugvordering af te zien.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de herziening en terugvordering van de WW-uitkering over de maand april 2021 in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten. Voor een vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 juli 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D. Kovac

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 22a WW

1. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van uitkering en terzake van weigering van uitkering, herziet het Uwv een dergelijk besluit of trekt het dat in:
a. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van een verplichting op grond van artikel 24, 25 of 26 heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van uitkering;
b. indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
c. indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting bedoeld in artikel 25 ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat.
2. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking af te zien.

Artikel 36 WW

1. De uitkering die als gevolg van een besluit als bedoeld in artikel 22a of 27 onverschuldigd is betaald, alsmede hetgeen anderszins onverschuldigd is betaald, wordt door het Uwv teruggevorderd. Indien de uitkering, bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de werkgever wordt teruggevorderd, kan deze het teruggevorderde bedrag niet verhalen op de werknemer.
2. Een uitkering die onverschuldigd aan de werkgever is betaald, wordt door het Uwv van de werkgever teruggevorderd, indien de werknemer recht heeft op loon over de uren waarop de onverschuldigd betaalde uitkering betrekking had.
3. In afwijking van het eerste lid kan het Uwv besluiten van terugvordering of van verdere terugvordering af te zien, indien degene van wie wordt teruggevorderd:
a. gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. gedurende vijf jaar niet volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode, vermeerderd met de daarover verschuldigde wettelijke rente en de op de invordering betrekking hebbende kosten, alsnog heeft betaald;
c. gedurende vijf jaar geen betalingen heeft verricht en niet aannemelijk is dat hij deze op enig moment zal gaan verrichten; of
d. een bedrag, overeenkomend met ten minste 50% van de restsom in één keer aflost.
4. De in het derde lid, onderdelen a, b en c, genoemde termijn is tien jaar indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
5. De in het derde lid, onder a en b, genoemde termijn is drie jaar indien:
a. het gemiddeld inkomen van de belanghebbende in die periode de beslagvrije voet bedoeld in de artikelen 475c tot en met 475e van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet te boven is gegaan; en
b. de terugvordering niet het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 25.
6. Indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn kan het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
7. Degene van wie wordt teruggevorderd is verplicht desgevraagd aan het Uwv de inlichtingen te verstrekken die voor de terugvordering van belang zijn.
8. In afwijking van het eerste lid kan het Uwv, onder voorwaarden die Onze Minister kan stellen, besluiten van terugvordering af te zien indien het terug te vorderen bedrag een door Onze Minister vast te stellen bedrag niet te boven gaat.

Artikel 47 WW

1. De uitkering op grond van deze wet bedraagt per kalendermaand:
a. 0,75 x (A – B x C/D) – E over de eerste twee maanden waarin recht op een uitkering bestaat; en
b. 0,7 x (A – B x C/D) – E vanaf de derde maand waarin recht op een uitkering bestaat.
Hierbij staat:
A voor het maandloon;
B voor het inkomen in een kalendermaand;
C voor het dagloon;
D voor het dagloon waarnaar de uitkering zou zijn berekend indien dat niet gemaximeerd zou zijn op het in artikel 17, eerste lid, van de Wet financiering sociale verzekeringen bedoelde bedrag met betrekking tot een loontijdvak van een dag; en
E voor het inkomen in verband met arbeid.
2. Bij algemene maatregel van bestuur wordt bepaald wat onder inkomen in verband met arbeid, bedoeld in het eerste lid wordt verstaan

Voetnoten

1.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.
2.CRvB 18 april 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:726.