ECLI:NL:CRVB:2025:1087

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
24/487 NOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vaststelling subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1 en terugvordering van het betaalde voorschot

In deze zaak gaat het om de definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1 en de terugvordering van een eerder betaald voorschot. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft het subsidiebedrag vastgesteld op nihil, omdat appellante een afkeurende accountantsverklaring heeft ingediend. Tijdens de zitting heeft de minister de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd, maar de vaststelling op nihil gehandhaafd op basis van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellante stelt dat zij recht heeft op een tegemoetkoming in de loonkosten, omdat zij ervan uitging dat de [naam B.V. 1] als zelfstandige NOW-groep zou worden gekwalificeerd. De Raad oordeelt dat het hoger beroep slaagt, omdat de minister in het bestreden besluit en tijdens de zitting geen inhoudelijke beoordeling heeft gegeven van de door appellante aangevoerde bezwaren. Het bestreden besluit kan niet in stand blijven vanwege gebrekkige motivering. De minister wordt opgedragen om opnieuw op het bezwaar van appellante te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak.

Uitspraak

24/487 NOW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 15 januari 2024, 22/1649 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante B.V.] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (de minister)
Datum uitspraak: 16 juli 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de definitieve vaststelling van de subsidie voor loonkosten op grond van de NOW-1 en de terugvordering van het betaalde voorschot. De minister heeft het subsidiebedrag vastgesteld op nihil, omdat appellante een afkeurende accountantsverklaring heeft ingebracht. De minister heeft ter zitting de grondslag van het bestreden besluit gewijzigd en de vaststelling van de subsidie op nihil gehandhaafd op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. Volgens appellante komt zij wel in aanmerking voor een tegemoetkoming in de loonkosten omdat zij er bij haar aanvraag terecht van is uitgegaan dat de [naam B.V. 1] – met toepassing van artikel 2:24b van het BW – zou worden gekwalificeerd als een zelfstandige NOW-groep en dat de omzetdaling zou worden vastgesteld aan de hand van de omzetdaling van alle ondernemingen met SV-loon in Nederland binnen de [naam B.V. 1] . De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. De minister heeft in het bestreden besluit, noch tijdens de behandeling ter zitting een inhoudelijke beoordeling of waardering gegeven van de door appellante aangevoerde bezwaren. Het bestreden besluit kan als gevolg van deze gebrekkige motivering als bedoeld in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet in stand blijven. De minister dient opnieuw op het bezwaar te beslissen met inachtneming van deze uitspraak.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Klijnstra, advocaat, hoger beroep ingesteld. Namens de minister heeft de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) een verweerschrift en een nadere reactie ingediend.
De Raad heeft de zaak op een zitting van 26 maart 2025 gevoegd behandeld met de zaken 24/489 tot en met 24/494 NOW. Voor appellante is verschenen [naam financieel directeur] , financieel directeur, bijgestaan door mr. Klijnstra, mr. J. Rosendahl en mr. J. van Hemel. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens en V.A.R. Kali, medewerkers van het Uwv. Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In voormelde zaken zal afzonderlijk uitspraak worden gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft op 6 april 2020 een aanvraag ingediend voor een tegemoetkoming in de loonkosten op grond van de Eerste tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-1) voor de periode van maart 2020 tot en met mei 2020. Bij besluit van 10 april 2020 heeft de minister aan appellante een tegemoetkoming op grond van de NOW-1 verleend van € 1.452.487,-, waarvan een bedrag van € 1.161.990,- als voorschot is uitbetaald.
1.2.
Op 22 oktober 2021 heeft appellante de definitieve berekening van de tegemoetkoming op grond van de NOW-1 aangevraagd. Op het aanvraagformulier heeft zij vermeld dat zij onderdeel uitmaakt van een groep of concern, dat het concern een omzetverlies van 20% of meer heeft geleden en dat haar eigen omzetverlies 84% bedraagt. Appellante heeft bij haar aanvraag geen accountantsverklaring meegestuurd. Bij besluit van 18 november 2021 heeft de minister de aanvraag afgewezen, omdat appellante niet aan alle eisen voldoet om in aanmerking te komen voor een tegemoetkoming. De minister heeft daarbij het bedrag dat eerder als voorschot is uitbetaald van appellante teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 18 november 2021. Appellante heeft in de bezwaarfase een afkeurende accountantsverklaring aangeleverd bij de minister. De accountant heeft toegelicht dat appellante onderdeel is van de [naam B.V. 1] , met [naam B.V. 2] als hoofd. Het private equity fonds [naam fonds] bezit indirect de meerderheid van de aandelen van [naam B.V. 2] en is daarmee, op grond van de bepalingen van artikel 2:24a en 2:24b van het Burgerlijk Wetboek (BW), het hoofd van de groep (meerderheidsaandeelhouder). Anders dan appellante, heeft de accountant geconcludeerd dat de overige Nederlandse deelnemingen van de meerderheidsaandeelhouder, met onder andere haar Nederlandse vaste inrichtingen en eventuele andere vennootschappen met SV-loon in Nederland, samen met de maatschappijen van de [naam B.V. 1] als één groep als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1 moeten worden gekwalificeerd. Aangezien de omzet van de Nederlandse deelnemingen van meerderheidsaandeelhouder [naam fonds] niet zijn opgenomen in de opgave van de netto-omzet over de referentieperiode, de netto-omzet over de periode van 1 maart 2020 tot en met 31 mei 2020 en het hierop gebaseerde percentage netto-omzetdaling van 84% van de [naam B.V. 1] , heeft de accountant geconcludeerd dat de opgave niet in overeenstemming met de NOW-1 is opgesteld en is een afkeurend oordeel afgegeven.
1.4.
Bij beslissing op bezwaar van 12 mei 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De minister heeft hieraan ten grondslag gelegd dat een afkeurend oordeel van de accountant leidt tot vaststelling van de subsidie op nihil, waardoor het reeds verstrekte voorschot volledig wordt teruggevorderd.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen.
2.1.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat een tegemoetkoming op grond van de NOW-1 een subsidie is als bedoeld in titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Op grond van artikel 4:37, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb kan aan appellante een verplichting worden opgelegd om een accountantsverklaring over te leggen. Deze verplichting is in het geval van appellante van toepassing op grond van artikel 13, tweede lid, van de NOW-1. De rechtbank is van oordeel dat de minister bevoegd was om de definitieve tegemoetkoming op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb lager vast te stellen, omdat appellante geen goedkeurende accountantsverklaring heeft ingediend en aldus niet heeft voldaan aan de verplichtingen die aan de tegemoetkoming zijn verbonden. Appellante is niet gevolgd in haar stelling dat zij ook met een afkeurende accountantsverklaring aan haar verplichtingen heeft voldaan. Een redelijke uitleg van artikel 13, tweede lid, van de NOW-1 in verbinding met het in de bijlage van de NOW-1 opgenomen accountantsprotocol brengt met zich dat appellante verplicht was een goedkeurende accountantsverklaring bij de minister in te dienen. Bovendien volgt uit Kamerstukken dat een afkeurende accountantsverklaring zal leiden tot het vaststellen van de subsidie op nihil en dat het uitgekeerde voorschot dan in zijn geheel wordt teruggevorderd. Daarbij hoeft de minister zich niet op grond van artikel 3:9 of artikel 3:2 van de Awb te vergewissen of het onderzoek door de accountant op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Ook hoeft de minister niet na te gaan of de accountant bij het afgeven van de verklaring is uitgegaan van de juiste groep, als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1. Het is namelijk niet de minister zelf die een accountant inschakelt, waardoor geen sprake is van een advies dat de minister aan de besluitvorming ten grondslag heeft gelegd. Het vragen van een (goedkeurende) accountantsverklaring is een geschikt en noodzakelijk middel om een legitiem doel te bereiken, namelijk een juiste besteding van subsidiegelden. De minister heeft daarmee ook gehandeld in overeenstemming met de (Rijksbreed geldende) aanwijzingen voor subsidieverstrekking. Door het ontbreken van een goedkeurende accountantsverklaring kan niet worden vastgesteld of appellante voldoet aan de materiële voorwaarden voor een tegemoetkoming op grond van de NOW-1, en dus ook niet of subsidiegelden juist worden besteed. Afweging van de nadelige gevolgen van het bestreden besluit in verhouding tot het doel daarvan heeft de rechtbank tot de conclusie geleid dat het vaststellen van de definitieve vaststelling op € 0,- niet onevenredig is.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep een aantal gronden aangevoerd die hierna zullen worden besproken.
Het standpunt van de minister
3.2.
De minister heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep van belang zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4.1.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb is de minister bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op de grond dat de subsidieontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen. In artikel 13, tweede lid, van de NOW-1 is de verplichting neergelegd om een accountantsverklaring over te leggen. Ter zitting heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat ook met het inbrengen van een afkeurende accountantsverklaring aan deze verplichting is voldaan en dat de vaststelling op nihil ten onrechte is gebaseerd op artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb. Volgens de minister kan de vaststelling op nihil toch worden gehandhaafd op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb.
4.2.
Dit nadere standpunt van de minister brengt mee dat het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet deugdelijk is gemotiveerd. De Raad zal onderzoeken of dit motiveringsgebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.
4.3.
Op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb is de minister bevoegd om de subsidie lager vast te stellen op de grond dat de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidieontvanger dit wist of behoorde te weten. Daarbij is van belang dat bij het aanvragen van subsidie op grond van de NOW-1 en de verlening van het voorschot noodgedwongen moet worden uitgegaan van een aantal onzekere factoren, zoals een schatting van het omzetverlies. Ook wordt ervan uitgegaan dat de loonsom in de subsidieperiode (maart, april en mei 2020) nagenoeg gelijk zal blijven aan de loonsom in januari 2020. Een en ander hangt samen met de noodzaak om werkgevers zo snel mogelijk van een voorschot te voorzien. Bij de subsidievaststelling is er meer tijd om te corrigeren. [1] Dit betekent dat werkgevers die een aanvraag indienen voor loonkostensubsidie op grond van de NOW-1 zich moeten realiseren dat het definitieve subsidiebedrag lager kan uitvallen.
4.4.
Appellante heeft aangevoerd dat zij niet wist of behoorde te weten dat de subsidieverlening onjuist was. Daartoe voert appellante aan dat de accountant een onjuiste uitleg heeft gegeven aan het NOW-1 groepsbegrip en dat de minister in het kader van de zorgvuldigheid had moeten toetsen of de uitleg die de accountant heeft gegeven aan het groepsbegrip, als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1, wel juist is.
4.4.1.
Volgens appellante mocht zij, gelet op de tekst van en de toelichting [2] bij artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1, erop vertrouwen dat alleen een enkelvoudige moeder-dochterrelatie in de zin van artikel 2:24a van het BW gelijkgesteld zou worden met een groep in de zin van de NOW-1. Wanneer, zoals in haar geval, sprake is van meerdere moeder-dochterrelaties, is niet per definitie sprake van één groep in de zin van de NOW-1. In dat geval dient volgens appellante bij de beoordeling van de vraag of sprake is van één groep in de zin van de NOW-1 toepassing te worden gegeven aan artikel 2:24b van het BW. Toepassing van de groepscriteria uit dit artikel zou tot een andere groepsomvang leiden dan waar de accountant van is uitgegaan. Private equity fonds [naam fonds] , dat door de accountant als groepshoofd is aangemerkt, heeft weliswaar meerderheidsbelangen in een aanzienlijk aantal dochterondernemingen die in verschillende sectoren opereren. Maar volgens appellante is geen sprake van enigerlei organisatorisch verband of economische eenheid tussen die dochterondernemingen en (de moedermaatschappij van) appellante. Volgens appellante is zij bij haar aanvraag dan ook terecht ervan uitgegaan dat de [naam B.V. 1] – met toepassing van artikel 2:24b van het BW – zou worden gekwalificeerd als een zelfstandige NOW-groep en dat de omzetdaling zou worden vastgesteld aan de hand van de omzetdaling van alle ondernemingen met SV-loon in Nederland binnen de [naam B.V. 1] .
4.4.2.
Ter onderbouwing van haar standpunt dat niet voorzienbaar was dat de minister het groepsbegrip in de NOW-1 ruimer zou uitleggen, wijst appellante op de gewijzigde toelichting bij de Tweede tijdelijke noodmaatregel overbrugging voor behoud van werkgelegenheid (NOW-2). [3] Daarin staat onder meer dat in het geval van meerdere moederdochterrelaties, deze gezamenlijk worden behandeld als waren zij een groep. Ook staat in de nota van toelichting bij de NOW-2 – anders dan in de nota van toelichting bij de NOW-1 – dat alle Nederlandse rechtspersonen of natuurlijke personen altijd dienen te worden meegeteld. Met deze (gewijzigde) toelichting is volgens appellante pas duidelijk geworden dat alle moeder-dochterrelaties gezamenlijk (ook de moeder met verschillende dochters) op grond van de in artikel 6, vijfde lid, van de NOW gelegde koppeling met artikel 2:24a van het BW, tot één NOW-groep behoren.
4.5.
Ter zitting heeft de minister uiteengezet dat een accountantsverklaring slechts marginaal wordt getoetst en dat niet wordt getreden in de uitleg van de regelgeving zoals die door de accountant is toegepast.
4.5.1.
Desgevraagd heeft de minister niet kunnen toelichten of er een verschil is tussen het groepsbegrip in de NOW-1 ten opzichte van de NOW-2 en ook niet of de accountant in het geval van appellante op de juiste wijze toepassing heeft gegeven aan het groepsbegrip. Ook heeft de minister geen inhoudelijk standpunt ingenomen of appellante – gelet op wat is overwogen onder 4.4.1 en 4.4.2 – bij de subsidieverlening redelijkerwijs kon weten of behoorde te weten dat alle overige Nederlandse deelnemingen van de meerderheidsaandeelhouder, met onder andere haar Nederlandse vaste inrichtingen en eventuele andere vennootschappen met SV-loon in Nederland, als groepsmaatschappijen van de [naam B.V. 1] moesten worden gekwalificeerd als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1.
4.5.2.
Evenmin heeft de minister kunnen toelichten of in de belangenafweging gewicht is toegekend aan het argument van appellante dat zij, vanwege het gehanteerde (ruime) groepsbegrip, nooit gebruik zou kunnen maken van de subsidieregeling. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat zij niet in staat is om de informatie benodigd voor een goedkeurende accountantsverklaring te verzamelen, omdat de dochterondernemingen van het groepshoofd, met wie appellante en de overige leden van de [naam B.V. 1] geen enkele band hebben, niet bereid zijn om die informatie aan haar toe te vertrouwen en deze dochterondernemingen daartoe ook niet kunnen worden gedwongen.
4.6.
Het standpunt van de minister zoals weergegeven in 4.5, komt erop neer dat de minister weigert om in dit concrete geval een standpunt in te nemen over de uitleg van het groepsbegrip zoals neergelegd in artikel 6, vijfde lid, van de NOW-1. Daarmee heeft de minister nagelaten een inhoudelijke beoordeling of waardering te geven van de door appellante aangevoerde bezwaren en te motiveren op welke wijze in het geval van appellante sprake is van een groep. De enkele verwijzing van de minister naar de (afkeurende) accountantsverklaring is daartoe niet voldoende. Ook heeft de minister niet inhoudelijk gereageerd op de overige door appellante naar voren gebrachte stellingen zoals blijkt uit 4.5.1 en 4.5.2. Uit het vorenstaande volgt dat de minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vaststelling op nihil kan worden gehandhaafd op grond van artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder d, van de Awb. Dit betekent dat het in 4.2 geconstateerde motiveringsgebrek niet met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden gepasseerd.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden vernietigd. Het beroep zal gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb worden vernietigd. Gelet op de aard van het gebrek is het niet mogelijk om de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand te laten of zelf in de zaak te voorzien. De minister wordt daarom opgedragen een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren van appellante tegen het besluit van 18 november 2021, met inachtneming van deze uitspraak.
5.1.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door de minister te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5.2.
Aanleiding bestaat de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.267,50 in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor de zitting en 0,5 punt voor de nadere zitting) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting). Daarnaast dient de minister het door appellante betaalde griffierecht in beroep en hoger beroep te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 mei 2022 gegrond en vernietigt dit besluit;
- draagt de minister op een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- bepaalt dat tegen dit besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld;
- veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.081,50;
- bepaalt dat de minister het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 924,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna als voorzitter en S.B. Smit-Colenbrander en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025.
(getekend) S. Wijna
(getekend) C.M. Snellenberg

Bijlage: wettelijke regels

NOW-1

Artikel 1. Begripsbepaling

(…)
2. Onder omzet wordt in deze regeling verstaan de netto-omzet zoals gedefinieerd in artikel 377, zesde lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek gecorrigeerd voor de in de winst- en verliesrekening verantwoorde wijziging in onderhanden projecten en bepaald op basis van grondslagen en detailtoepassingen die consistent zijn met de grondslagen en detailtoepassingen zoals deze door de werkgever zijn gehanteerd in de laatste voor 1 maart 2020 vastgestelde jaarrekening, mits deze conform de wet- en regelgeving is opgesteld. Voor natuurlijke personen is dit de omzetbepaling die de basis is geweest voor de laatst vastgestelde aangifte voor de Wet inkomstenbelasting 2001, mits deze conform de wet en regelgeving is opgesteld. Alle baten die voortkomen uit de uitvoering van normale activiteiten van een organisatie, ook als deze gewoonlijk met een andere term dan omzet worden aangeduid, vallen onder omzet in de zin van deze regeling.

Artikel 3. Doel van de subsidie

Het doel van deze regeling is om werkgevers tegemoet te komen in de betaling van de loonkosten, indien sprake is van een acute terugval in de omzet met ten minste 20% gedurende een periode van drie maanden, vanwege een vermindering in bedrijvigheid door buitengewone omstandigheden die in redelijkheid niet tot het normale ondernemersrisico kunnen worden gerekend, zodat zij werknemers in dienst kunnen houden voor de uren die zij werkten voordat sprake was van deze terugval.

Artikel 4. Voorwaarden voor subsidieverlening

De Minister kan aan een werkgever, die gedurende een aaneengesloten periode van drie kalendermaanden in de periode van 1 maart tot en met 31 juli 2020 verwacht te worden geconfronteerd met een daling van de omzet van ten minste 20%, per loonheffingennummer een subsidie verlenen over de loonsom in de periode van 1 maart tot en met 31 mei 2020.

Artikel 6. Omzetdaling

1. De omzetdaling wordt vastgesteld door het verschil tussen de referentie-omzet en de omzet in de periode als bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, te delen door de referentieomzet. De uitkomst van deze berekening wordt uitgedrukt, in hele procenten en naar boven afgerond.
2. De referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, is de omzet over het kalenderjaar 2019, gedeeld door vier.
3. In afwijking van het tweede lid, is de referentie-omzet, bedoeld in het eerste lid, de omzet, die is gerealiseerd in de periode tot en met 29 februari 2020, gedeeld door het aantal maanden waarvan de omzet in aanmerking wordt genomen, vermenigvuldigd met drie, gerekend vanaf de eerste volledige kalendermaand vanaf:
a. de aanvang van de bedrijfsuitoefening, indien sprake is van een werkgever waarvan de bedrijfsuitoefening na 1 januari 2019 is aangevangen; of
b. de overgang, indien de werkgever na 1 januari 2019 een economische eenheid heeft overgenomen in de zin van artikel 7:662 van het Burgerlijk Wetboek.
4. Voor de omzetdaling wordt uitgegaan van de omzetdaling van de natuurlijke of rechtspersoon, tenzij artikel 6a van toepassing is.
5. Indien de rechtspersoon of vennootschap onderdeel is van een groep als bedoeld in artikel 24b van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, wordt, in afwijking van het vierde lid, uitgegaan van de omzetdaling van de groep zoals deze op 1 maart 2020 bestond. Indien de rechtspersoon een dochtermaatschappij is van een ander als bedoeld in artikel 24a van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, worden de dochtermaatschappij en de rechtspersoon voor de werking van deze regeling behandeld als waren zij een groep. Voor de bepaling van de omzetdaling als bedoeld in de eerste zin worden de Nederlandse rechtspersonen en vennootschappen in aanmerking genomen, alsmede buitenlandse rechtspersonen en vennootschappen met loon in Nederland.
6. Subsidies en baten die betrekking hebben op een langere periode dan de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid, onderdeel c, en de periode, bedoeld in het tweede lid, worden naar rato aan de betreffende perioden toegerekend voor de bepaling van de omzetdaling, bedoeld in het eerste lid.
7. Het derde lid, onderdeel b, wordt toegepast, indien de werkgever daarom verzoekt bij de aanvraag tot vaststelling van de subsidie.

Artikel 7. Hoogte van de subsidie

1. De hoogte van de subsidie is de uitkomst van:
A x B x 3 x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
A voor het percentage van de omzetdaling;
B voor de constante B*, zoals berekend op grond van artikel 10, met dien verstande dat:
(…)
2. Indien de loonsom bedoeld onder de constante C lager is dan driemaal de loonsom als bedoeld onder de constante B in het eerste lid, wordt de subsidie verlaagd met:
(B x 3 – C) x 1,3 x 0,9
Hierbij staat:
B voor de constante B, zoals berekend op grond van het eerste lid;
C voor de loonsom over de periode 1 maart tot en met 31 mei 2020, met dien verstande dat het bepaalde onder het eerste lid, constante B, van overeenkomstige toepassing is, waarbij het in aanmerking te nemen loon per werknemer niet meer bedraagt dan € 9.538 per aangiftetijdvak van een maand en de gehanteerde aangiftetijdvakken het derde tot en met het vijfde aangiftetijdvak van het jaar 2020 zijn.
(…)

Artikel 13. Verplichtingen

Aan de werkgever aan wie subsidie wordt verleend, worden de volgende verplichtingen opgelegd:
(….)
2. De aanvraag van de vaststelling gaat vergezeld van een verklaring over de naleving van de subsidievoorwaarden, afgegeven door een accountant als bedoeld in artikel 1 van de Wet op het accountantsberoep. Deze verklaring voldoet aan standaarden die door de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants zijn vastgesteld, met inachtneming van het in de bijlage bij deze regeling opgenomen accountantsprotocol. Van de verplichting om een verklaring van een accountant over te leggen is de werkgever vrijgesteld, indien het totale voorschot dat is verstrekt aan die natuurlijke persoon, rechtspersoon of groep als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, minder is dan € 100.000,-. In afwijking van de vorige zin geldt de vrijstelling van de verplichting om een verklaring van een accountant over te leggen niet indien de totale subsidie voor die natuurlijke persoon, rechtspersoon of groep als bedoeld in artikel 6, vijfde lid, wordt vastgesteld op een bedrag van € 125.000,- of meer, of indien de werkgever heeft verzocht om toepassing van artikel 6a.
(…)

Artikel 14. Subsidievaststelling(…)

2. Bij de aanvraag van de vaststelling worden in ieder geval meegezonden:
a. de definitieve gegevens over de omzetdaling in de periode, bedoeld in artikel 8, vierde lid,
onderdeel c, alsmede documentatie en informatie waaruit dit blijkt;
b. de verklaring van een accountant of een derde, bedoeld in artikel 13, tweede en derde lid; en
c. een verklaring dat voldaan is aan de in artikel 13, onderdelen a en c tot en met i, genoemde
verplichtingen.
(…)
5. De subsidie wordt vastgesteld aan de hand van de berekeningswijze, bedoeld in artikel 7
(…).

Artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht

Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.

Artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht

1. Het bestuursorgaan weegt de rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen af, voor zover niet uit een wettelijk voorschrift of uit de aard van de uit te oefenen bevoegdheid een beperking voortvloeit.
2. De voor een of meer belanghebbenden nadelige gevolgen van een besluit mogen niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen.

Artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht

1. Indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, stelt het bestuursorgaan de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast.
2. De subsidie kan lager worden vastgesteld indien:
a. de activiteiten waarvoor subsidie is verleend niet of niet geheel hebben plaatsgevonden;
b. de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen;
c. de subsidie-ontvanger onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt en de verstrekking van juiste of volledige gegevens tot een andere beschikking op de aanvraag tot subsidieverlening zou hebben geleid, of
d. de subsidieverlening anderszins onjuist was en de subsidie-ontvanger dit wist of behoorde te weten.
3. Voor zover het bedrag van de subsidie afhankelijk is van de werkelijke kosten van de activiteiten waarvoor subsidie is verleend, worden kosten die in redelijkheid niet als noodzakelijk kunnen worden beschouwd bij de vaststelling van de subsidie niet in aanmerking genomen.

Artikel 2:24a van het Burgerlijk Wetboek

1. Dochtermaatschappij van een rechtspersoon is:
a. een rechtspersoon waarin de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de stemrechten in de algemene vergadering kunnen uitoefenen;
b. een rechtspersoon waarvan de rechtspersoon of een of meer van zijn dochtermaatschappijen lid of aandeelhouder zijn en, al dan niet krachtens overeenkomst met andere stemgerechtigden, alleen of samen meer dan de helft van de bestuurders of van de commissarissen kunnen benoemen of ontslaan, ook indien alle stemgerechtigden stemmen.
2. Met een dochtermaatschappij wordt gelijk gesteld een onder eigen naam optredende vennootschap waarin de rechtspersoon of een of meer dochtermaatschappijen als vennoot volledig jegens schuldeisers aansprakelijk is voor de schulden.
3.Voor de toepassing van lid 1 worden aan aandelen verbonden rechten niet toegerekend aan degene die de aandelen voor rekening van anderen houdt. Aan aandelen verbonden rechten worden toegerekend aan degene voor wiens rekening de aandelen worden gehouden, indien deze bevoegd is te bepalen hoe de rechten worden uitgeoefend dan wel zich de aandelen te verschaffen.
4. Voor de toepassing van lid 1 worden stemrechten, verbonden aan verpande aandelen, toegerekend aan de pandhouder, indien hij mag bepalen hoe de rechten worden uitgeoefend. Zijn de aandelen evenwel verpand voor een lening die de pandhouder heeft verstrekt in de gewone uitoefening van zijn bedrijf, dan worden de stemrechten hem slechts toegerekend, indien hij deze in eigen belang heeft uitgeoefend.

Artikel 2:24b van het Burgerlijk Wetboek

Een groep is een economische eenheid waarin rechtspersonen en vennootschappen organisatorisch zijn verbonden. Groepsmaatschappijen zijn rechtspersonen en vennootschappen die met elkaar in een groep zijn verbonden.