ECLI:NL:CRVB:2025:1094

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 juli 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
21/3856 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en de rechtmatigheid van de EZWb door het Uwv

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van betrokkene door het Uwv per 23 september 2019, naar aanleiding van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb). De rechtbank Midden-Nederland had eerder geoordeeld dat het Uwv geen EZWb had mogen doen, omdat er nog geen 52 weken waren verstreken. Het Uwv heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij betrokkene voorwaardelijk incidenteel hoger beroep heeft ingesteld en stelde dat haar medische beperkingen waren onderschat. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en kwam tot de conclusie dat het Uwv terecht een EZWb heeft uitgevoerd. De Raad oordeelde dat de deskundige die het medisch onderzoek had verricht, zorgvuldig te werk was gegaan en dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor betrokkene. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond, waardoor de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en moest het griffierecht vergoeden.

Uitspraak

21/3856 ZW, 22/157 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 6 oktober 2021, 20/974 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen te Utrecht (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
Datum uitspraak: 16 juli 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van betrokkene per 23 september 2019 heeft beëindigd naar aanleiding van een EZWb. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv geen EZWb had mogen doen, omdat nog geen 52 weken waren verstreken. Het Uwv heeft hoger beroep hiertegen ingesteld. Betrokkene heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld en aangevoerd dat haar medische beperkingen zijn onderschat en dat zij niet in staat is de door het Uwv geselecteerde functies ter vervullen. De Raad komt tot het oordeel dat het Uwv terecht een EZWb heeft gedaan en op juiste gronden heeft vastgesteld dat betrokkene in staat is meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. De beëindiging van de ZW-uitkering blijft daarom in stand.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. O.H.G. Daane Bolier, advocaat, een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft gereageerd op het voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 augustus 2022. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Daane Bolier. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.M. Schalkwijk.
De Raad heeft het onderzoek heropend en partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunt nader te onderbouwen. Betrokkene heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Het Uwv heeft op de nadere gronden van betrokkene gereageerd.
De Raad heeft L. Greveling-Fockens, verzekeringsarts, benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 25 januari 2024 gerapporteerd. Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige. De deskundige heeft op 24 juni 2024 en 22 juli 2024 aanvullend gerapporteerd. Betrokkene heeft een nadere reactie ingediend.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer. Daarbij heeft de Raad partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Betrokkene was tot 9 mei 2017 werkzaam als pedagogisch medewerkster voor gemiddeld 25,67 uur per week. Daarna ontving zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Van 13 november 2017 tot en met 14 maart 2018 heeft betrokkene een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg (WAZO) ontvangen. Op 2 januari 2018 heeft zij haar eerste kind gekregen.
1.2.
Aansluitend aan de WAZO-periode heeft betrokkene van 14 maart 2018 tot 27 november 2018 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Vervolgens heeft zij van 27 november 2018 tot 19 maart 2019 opnieuw een WAZO-uitkering ontvangen. Op 31 december 2018 is betrokkene bevallen van haar tweede kind. Vervolgens is vanaf 19 maart 2019 weer een ZW-uitkering aan haar toegekend.
1.3.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft betrokkene het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft betrokkene belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juli 2019. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat betrokkene niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor betrokkene functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 22 augustus 2019 de ZW-uitkering van betrokkene met ingang van 23 september 2019 (datum in geding) beëindigd, omdat zij op 4 juli 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.4.
Bij besluit van 24 januari 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door betrokkene gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 22 augustus 2019 herroepen en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. Verder heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de kosten die betrokkene heeft moeten maken voor de behandeling van het bezwaar en beroep en bepaald dat het Uwv aan betrokkene het door haar betaalde griffierecht moet vergoeden.
2.2.
Hiertoe heeft de rechtbank – kort samengevat – overwogen dat betrokkene tot 7 november 2018 arbeidsongeschikt was als gevolg van een andere ziekteoorzaak dan in de periode vanaf 7 november 2018. Het Uwv mocht daarom de periode tot 7 november 2018 niet meetellen bij het bepalen van het tijdvak van 52 weken. Uitgaande van 7 november 2018 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, had het Uwv de ZW-uitkering van betrokkene niet mogen beëindigen per 23 september 2019 omdat zij op 4 juli 2019 meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Op die datum waren immers de 52 weken, vereist voor de toepassing van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW, nog niet verstreken.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het Uwv heeft aangevoerd dat per 7 november 2018 geen nieuw ziektegeval is gaan lopen, maar dat sprake is van voortzetting van een lopend ziektegeval. Als wel een nieuwe periode zou zijn gaan lopen per 7 november 2018, dan moet deze volgens het Uwv worden samengeteld met de voorgaande periode, omdat de tijdvakken van ongeschiktheid elkaar met een onderbreking van minder dan vier weken opvolgen. Het Uwv is van mening dat de periode van 52 weken start op 14 maart 2018 en op de datum van de beoordeling door de verzekeringsarts op 16 juli 2019 was verstreken. Daarom is op juiste gronden een EZWb gedaan.
Het standpunt van betrokkene
3.2.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Voor het geval de Raad van oordeel is dat het Uwv terecht een EZWb heeft gedaan, heeft betrokkene verwezen naar de medische en arbeidskundige gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. Zij heeft benadrukt dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat en verzocht om, als de Raad toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van haar gronden, in de gelegenheid te worden gesteld om haar standpunt te onderbouwen met aanvullende medische informatie.
Heropening en deskundigenonderzoek
4.1.
Nadat de zaak tijdens een zitting met partijen is besproken, heeft de Raad het onderzoek heropend. De Raad is van oordeel dat in de gehele periode van 14 maart 2018 tot 23 september 2019 sprake was van klachten als gevolg van bevalling en zwangerschap. Een onderscheid in ziekteoorzaak tussen een periode van de eerste zwangerschap/bevalling en een periode van de tweede zwangerschap/bevalling kan niet worden gemaakt. Ook de door de verzekeringsarts in het medisch rapport van 16 november 2018 genoemde datum van 7 november 2018 kan niet als zodanig dienen. Deze datum is niet ingegeven door een duidelijke wijziging in de door de betrokkene ondervonden klachten, maar doordat betrokkene op die datum door de verzekeringsarts is gezien. Er is dus sprake van een doorlopende ZW-periode (als gevolg van bevalling en zwangerschap) die onderbroken is door de periode waarin betrokkene een WAZO-uitkering heeft ontvangen, zijnde 27 november 2018 tot 19 maart 2019. Daarbij geldt niet dat de ongeschiktheid redelijkerwijs niet geacht kan worden voort te vloeien uit dezelfde oorzaak. Daarmee is de 52 weken periode ruimschoots overschreden, waardoor het Uwv terecht een EZWb heeft verricht. De Raad heeft partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunt nader te onderbouwen.
4.2.
Betrokkene heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt. Zij heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek door het Uwv niet zorgvuldig is verricht. Het lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts duurde slechts enkele minuten en er werden twee korte testen gedaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep stelt ten onrechte dat betrokkene heeft afgezien van een medisch onderzoek in bezwaar. Zij heeft uitsluitend afgezien van een hoorzitting, dat is iets anders dan een medisch onderzoek. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgens betrokkene ten onrechte geen rekening gehouden met de informatie van haar huisarts en fysiotherapeut. Betrokkene heeft zich verder op het standpunt gesteld dat haar beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn onderschat. Zij heeft in het bijzonder naar voren gebracht dat onvoldoende beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van zitten en staan en voor het hanteren van conflicten. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft betrokkene een rapport van een medisch adviseur van 11 oktober 2021, dat is opgesteld naar aanleiding van een onderzoek in het kader van de Participatiewet, ingediend. Betrokkene heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen. Tot slot heeft betrokkene uiteengezet waarom zij zich niet in staat acht om de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen.
4.3.
Het Uwv heeft zich, onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, op het standpunt gesteld dat het bestreden besluit juist is en de ZW-uitkering dus terecht per 23 september 2019 is beëindigd.
4.4.
De Raad heeft aanleiding gezien om een onafhankelijke verzekeringsarts als deskundige te benoemen. In haar rapport van 25 januari 2024 heeft de deskundige geconcludeerd dat in de FML bij het beoordelingspunt ‘zitten’ als toelichting moet worden toegevoegd dat betrokkene niet langdurig in een gedwongen houding kan verblijven. Voor het overige is de deskundige het eens met de FML van 16 juli 2019.
4.5.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 12 maart 2024 een gewijzigde FML opgesteld, waarin de door de deskundige weergegeven toelichting is toegevoegd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 21 maart 2024 geconcludeerd dat de wijziging van de FML geen gevolgen heeft voor de geschiktheid van de geselecteerde functies en betrokkene dus onveranderd in staat wordt geacht om meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
4.6.
Betrokkene heeft in reactie op het rapport van de deskundige aangevoerd dat daaraan geen zorgvuldig onderzoek ten grondslag ligt. De deskundige heeft kennelijk geen kennisgenomen van de meetresultaten van de ‘3D ruggenwervel’, aangezien zij in haar rapport vermeldt dat deze meetresultaten onleesbaar zijn. Verder heeft betrokkene gesteld dat niet duidelijk is wat de deskundige precies verstaat onder ‘langdurig’ en daarom onduidelijk is welke concrete beperking in de FML moet worden opgenomen. Tot slot heeft betrokkene erop gewezen dat de deskundige haar tijdens het onderzoek een machtiging heeft laten ondertekenen voor het opvragen van nadere medische informatie, maar hier vervolgens – zonder dit te motiveren – geen gebruik van heeft gemaakt. Zeker omdat een deel van de aanwezige informatie onleesbaar was, had het volgens betrokkene op de weg van de deskundige gelegen om nadere medische informatie op te vragen. Betrokkene heeft de Raad verzocht om een andere deskundige te benoemen om alsnog een zorgvuldig onderzoek te verrichten.
4.7.
In haar nadere rapporten van 24 juni 2024 en 22 juli 2024 heeft de deskundige gereageerd op de standpunten van betrokkene. De deskundige heeft hierbij te kennen gegeven dat zij zich kan verenigen met de gewijzigde FML van 12 maart 2024 en de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep dat de beperking ten aanzien van het langdurig in een gedwongen houding zitten in de geselecteerde functies niet wordt overschreden.

Het oordeel van de Raad

5. Uit 4.1 volgt dat terecht een EZWb is gedaan en het oordeel van de rechtbank in zoverre niet in stand kan blijven. De Raad komt vervolgens toe aan een beoordeling van de vraag of het Uwv in het bestreden besluit terecht de ZW-uitkering van betrokkene heeft beëindigd per 23 september 2019. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend. Hiertoe wordt als volgt overwogen.
5.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde, deskundige volgt als de motivering van deze deskundige hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor.
5.2.1.
Anders dan door betrokkene is gesteld, is de Raad van oordeel dat het rapport van de deskundige blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft het dossier bestudeerd en betrokkene gezien op haar spreekuur, waarbij zij een lichamelijk onderzoek en een observatie/onderzoek van de psyche heeft gedaan. In haar aanvullende rapport van 24 juni 2024 heeft de deskundige toegelicht waarom zij geen aanleiding heeft gezien om een beter leesbaar exemplaar op te vragen van de resultaten van de ‘3D ruggenwervel’ of om anderszins medische informatie op te vragen bij de behandelaren. De Raad kan de deskundige hierin volgen en ziet geen aanleiding om te veronderstellen dat de deskundige niet over voldoende informatie beschikte om te kunnen komen tot een goede beoordeling van de medische situatie van betrokkene op de datum in geding. De deskundige heeft in haar verschillende rapporten inzichtelijk uiteengezet waarom zij van mening is dat met de vastgestelde beperkingen, afgezien van de benodigde toelichting bij het beoordelingspunt ‘zitten’, voldoende rekening is gehouden met de klachten van betrokkene. In haar aanvullende rapport van 24 juni 2024 heeft de deskundige verduidelijkt dat zij met ‘langdurig’ bedoelt langer dan een half uur. De Raad ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de deskundige. Het verzoek van betrokkene om een andere onafhankelijke deskundige te benoemen, wordt daarom afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
5.3.
Wat betrokkene heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
5.3.1.
Betrokkene heeft aangevoerd dat de functie administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040) niet geschikt is, omdat geen sprake is van een voorspelbare werksituatie en conflicten voor kunnen komen. Ook in de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) is volgens betrokkene geen sprake van een voorspelbare werksituatie. Bovendien kan het volgens betrokkene in deze functie voorkomen dat verzekerden hun problemen telefonisch met de functionaris delen. Dit past niet binnen de toelichting die in de FML is opgenomen bij beoordelingspunt 2.12.2, namelijk ‘geen problemen hoeven aanhoren van hulpbehoevenden’.
5.3.2.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in reactie hierop verwezen naar de eerdere rapporten van 20 januari 2020 en 2 december 2020. In deze rapporten is toegelicht dat in beide functies sprake is van een voorspelbare werksituatie. Verder is in deze rapporten toegelicht dat in de functie administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040) incidenteel één keer per jaar het kan voorkomen dat een kredietnemer boos wordt. De medewerker kan dan een senior medewerker of teamleider inschakelen. In de functie administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) moet men telefonisch afspraken maken met verzekerden maar is geen sprake van het begeleiden, verzorgen of adviseren van patiënten. Naar het oordeel van de Raad heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hiermee afdoende gemotiveerd dat de functies passen binnen de voor betrokkene in de FML vastgestelde beperkingen op de betreffende beoordelingspunten.
5.3.3.
Betrokkene heeft verder aangevoerd dat in de functies administratief medewerker notaris, advocaat, rechtbank (SBC-code 532040), productiemedewerker textiel, geen kleding (SBC-code 272043) en schadecorrespondent (SBC-code 516080) haar belastbaarheid ten aanzien van zitten wordt overschreden. Naar aanleiding van de wijziging van de FML op dit punt na het deskundigenonderzoek, heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 21 maart 2024 toegelicht dat in de geselecteerde functies geen sprake is van een langdurig gedwongen zithouding. De deskundige heeft deze conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onderschreven en betrokkene heeft hier verder niets meer over aangevoerd. Ook op dit punt ziet de Raad geen aanleiding om de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep niet te volgen.

Conclusie en gevolgen

5.4.
Het hoger beroep van het Uwv slaagt dus. Het incidenteel hoger beroep van betrokkene slaagt niet. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak in zijn geheel vernietigen. Het beroep tegen het bestreden besluit wordt ongegrond verklaard. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
5.5.
Het bestreden besluit is, gelet op de aanpassing van de FML door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, pas in hoger beroep voorzien van een toereikende medische en arbeidskundige onderbouwing. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat betrokkene hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
5.6.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten die betrokkene in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 2.267,50 in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het incidenteel hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de deskundige, met een waarde van € 907,- per punt), in totaal € 4.081,50 voor verleende rechtsbijstand.
5.7.
Ook moet het Uwv het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 24 januari 2020 ongegrond;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 4.081,50;
- bepaalt dat het Uwv het door betrokkene in beroep betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van D. Kovac als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 juli 2025
.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) D. Kovac

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.