ECLI:NL:CRVB:2025:1124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
23/79 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om aanvullende schadevergoeding na schikking met betrekking tot recht op bijstand en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, hoger beroep ingesteld tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Heerlen met betrekking tot haar recht op bijstand. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 22 juli 2025 uitspraak gedaan over het verzoek van verzoekster om aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank Limburg had eerder al een schadevergoeding van € 2.000,- toegekend aan verzoekster wegens deze overschrijding. De Raad oordeelt dat verzoekster, gezien de reeds toegekende schadevergoeding, geen recht heeft op een aanvullende schadevergoeding. De redelijke termijn is in de procedures over het recht op bijstand met een jaar en ruim een maand overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. In de procedure over de boete is de redelijke termijn met een jaar en bijna een maand overschreden, maar omdat de boete in de schikking is betrokken, is een matiging niet meer aan de orde. De Raad wijst het verzoek om aanvullende schadevergoeding af en oordeelt dat er geen aanleiding is om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster.

Uitspraak

23/79 PW, 23/80 PW, 23/81 PW, 23/82 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[verzoekster] te [woonplaats] (verzoekster)
het college van burgemeester en wethouders van Heerlen (college)
Datum uitspraak: 22 juli 2025

SAMENVATTING

Verzoekster en het college hebben in hoger beroep een schikking bereikt over diverse besluiten over het recht op bijstand van verzoekster. Deze uitspraak gaat nog over het verzoek van verzoekster om aanvullende schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. De Raad is van oordeel dat verzoekster, gelet op de schadevergoeding die al door de rechtbank is toegekend, geen recht heeft op een aanvullende schadevergoeding. Er is daarom ook geen aanleiding om de Staat te veroordelen in de proceskosten van verzoekster in verband met dit verzoek om aanvullende schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Namens verzoekster heeft mr. S.V.A.Y. Dassen-Vranken, advocaat, hoger beroepen ingesteld en een nader stuk toegezonden. Het college heeft verweerschriften ingediend en desgevraagd nadere stukken toegezonden.
Verzoekster heeft met een brief van 15 mei 2025 haar verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn uitgebreid in verband met het verstrijken van de tijd in de hoger beroepsfase.
Verzoekster heeft de Raad bij brief van 30 mei 2025 bericht dat partijen een schikkingsovereenkomst hebben gesloten. Verzoekster heeft in die brief te kennen gegeven dat zij alleen nog een uitspraak van de Raad wenst op het verzoek om aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij zij ook vraagt om een proceskostenvergoeding van de Staat.
Verzoekster en het college hebben de Raad toestemming gegeven zonder zitting uitspraak te doen. Hierop heeft de Raad het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het verzoek om vergoeding van schade wegens schending van de redelijke termijn zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
23/79 PW
1.1.
Met een besluit van 5 maart 2020 heeft het college het recht op bijstand opgeschort met ingang van 5 maart 2020. Met een besluit van 26 maart 2020 heeft het college de bijstand van verzoekster met ingang van 3 mei 2019 ingetrokken. Verzoekster heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift op 14 april 2020 ontvangen.
1.2.
Met een besluit van 26 mei 2020 (bestreden besluit 1) heeft het college op de bezwaren beslist.
23/80 PW
1.3.
Met een besluit van 4 juni 2020 heeft het college een nieuwe aanvraag om bijstand van verzoekster buiten behandeling gesteld. Verzoekster heeft daartegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift op 17 juni 2020 ontvangen.
1.4.
Met een besluit van 2 september 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college op het bezwaar beslist.
23/81 PW
1.5.
Met een brief van 30 april 2020 heeft het college verzoekster in kennis gesteld van zijn voornemen om verzoekster een boete op te leggen. Met een besluit van 23 september 2020 heeft het college een tweede nieuwe aanvraag om bijstand van verzoekster buiten behandeling gesteld. Met een besluit van 2 oktober 2020 heeft het college de over de periode van 3 mei 2019 tot en met 31 januari 2020 gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd en aan verzoekster een boete opgelegd van € 635,40. Verzoekster heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift op 8 oktober 2020 ontvangen.
1.6.
Met een besluit van 15 januari 2021 (bestreden besluit 3) heeft het college op het bezwaar beslist.
23/82 PW
1.7.
Met een besluit van 30 januari 2021 heeft het college de terugvordering over 2020 gebruteerd. Verzoekster heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het college heeft het bezwaarschrift op 18 februari 2021 ontvangen.
1.8.
Met een besluit van 8 maart 2021 (bestreden besluit 4) heeft het college op het bezwaar beslist.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank Limburg heeft op 14 december 2022 uitspraak gedaan. Daarbij heeft de rechtbank, voor zover nu nog van belang,
- in de procedure over bestreden besluit 1 de Staat veroordeeld tot vergoeding aan verzoekster van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 1.000,-;
- in de procedure over bestreden besluit 2 de Staat veroordeeld tot vergoeding aan verzoekster van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- in de procedure over bestreden besluit 3 de Staat veroordeeld tot vergoeding aan verzoekster van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-.
Het standpunt van verzoekster
3. Verzoekster heeft naar aanleiding van haar verzoek om aanvullende schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn het volgende aangevoerd:
- In de procedure met betrekking tot bestreden besluit 1 is sinds de indiening van haar bezwaarschrift meer dan vijf jaar verstreken. Omdat de rechtbank al € 1.000,- heeft toegekend, heeft verzoekster recht op een aanvullende schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.
- In de procedure met betrekking tot bestreden besluit 2 is sinds de indiening van haar bezwaarschrift meer dan vier en een half jaar verstreken. Omdat de rechtbank al € 500,- heeft toegekend, heeft verzoekster recht op een aanvullende schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat. Indien de Raad uitspraak doet na 16 juni 2025 is sinds de indiening van het bezwaarschrift meer dan vijf jaar verstreken en is er recht op een aanvullende schadevergoeding van € 1.000,-.
- In de procedure met betrekking tot bestreden besluit 3 is sinds de indiening van haar bezwaarschrift meer dan vier en een half jaar verstreken. Omdat de rechtbank al € 500,- heeft toegekend, heeft zij recht op een aanvullende schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.
- In de procedure met betrekking tot bestreden besluit 4 is sinds de indiening van haar bezwaarschrift meer dan vier jaar verstreken en heeft verzoekster recht op een schadevergoeding van € 500,- ten laste van de Staat.

Het oordeel van de Raad

Schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn
4.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. [2]
4.2.
In boetezaken vangt de redelijke termijn in beginsel aan als het voornemen tot boeteoplegging kenbaar wordt gemaakt. Een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan een jaar maar minder dan anderhalf jaar leidt in beginsel tot een matiging van de boete met 15%. [3]
4.3.
In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. Dit is vaste rechtspraak. [4]
4.4.
De procedures over de opschorting, intrekking, terugvordering, brutering en de twee nieuwe aanvragen hebben in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp, het recht op bijstand (naar aanleiding van het aantreffen van een hennepkwekerij in de woning van verzoekster). De procedure over de aan verzoekster opgelegde boete ziet niet op het recht op bijstand en heeft daarom niet in hoofdzaak betrekking op hetzelfde onderwerp.
4.5.
In de procedures over het recht op bijstand is het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel 14 april 2020. Op die dag ontving het college het bezwaarschrift tegen de onder 1.1 vermelde besluiten. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift door het college op 14 april 2020 tot aan de datum waarop partijen een schikking hebben bereikt zijn vijf jaar en ruim een maand verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoekster zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en ruim een maand overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
4.6.
In de procedure over de boete heeft het college op 30 april 2020 zijn voornemen tot het opleggen van een boete kenbaar gemaakt. Vanaf 30 april 2020 tot aan de datum waarop partijen een schikking hebben bereikt zijn vijf jaar en bijna een maand verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van verzoekster zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met een jaar en bijna een maand overschreden. Dit zou in beginsel ertoe moeten leiden dat de boete wordt gematigd met 15% en dus met een bedrag van € 95,13. Omdat de boete in de schikking is betrokken, is een matiging van 15% niet meer aan de orde. Niettemin ziet de Raad aanleiding om bij de vaststelling van de hoogte van de schadevergoeding in zo’n geval in beginsel hierbij aansluiting te zoeken.
4.7.
Nu de rechtbank aan verzoekster voor de overschrijding van de redelijke termijn al een totaalbedrag van € 2.000,- aan immateriële schadevergoeding heeft toegekend, volgt uit 4.5 en 4.6 dat verzoekster geen recht heeft op een aanvullende schadevergoeding. Verzoekster is met de door de rechtbank toegekende schadevergoeding niet te kort gedaan.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit 4.7 volgt dat het verzoek om aanvullende vergoeding van schade moet worden afgewezen.
5. Omdat het verzoek om vergoeding van schade wordt afgewezen, is er geen aanleiding de Staat te veroordelen in de proceskosten die verzoekster in verband met het verzoek om schadevergoeding heeft gemaakt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en K.M.P. Jacobs en W.A. Timmer als leden, in tegenwoordigheid van F. Sporrel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 juli 2025.
(getekend) E.J.M. Heijs
(getekend) F. Sporrel

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Idem.
3.Zie onder meer de uitspraak van 13 november 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:3657.
4.Zie onder meer de arresten van 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:540, r.o. 2.5.2, en 19 februari 2016, ECLI:HR:2016:252, r.o. 3.10.2 en de uitspraak van 30 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ2125.