In deze zaak heeft appellante, die een WW-uitkering en toeslag ontving, hoger beroep ingesteld tegen de intrekking en terugvordering van deze uitkeringen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De Raad voor de Rechtspraak heeft op 1 augustus 2025 uitspraak gedaan. De zaak betreft de vraag of appellante als werknemer verzekerd was voor de WW, gezien het vermoeden van een gefingeerd dienstverband bij haar werkgever, [naam schoonmaakbedrijf 1].
Appellante had op 4 juli 2017 een WW-uitkering aangevraagd na het beëindigen van haar arbeidsovereenkomst. Het Uwv heeft na een onderzoek geconcludeerd dat er geen sprake was van een privaatrechtelijke dienstbetrekking, maar van een gefingeerd dienstverband. Dit leidde tot besluiten van het Uwv om de WW-uitkering en toeslag in te trekken en terug te vorderen. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellante tegen deze besluiten ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij niet alle relevante stukken heeft ontvangen en dat het Uwv niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de stelling dat er geen dienstbetrekking was. De Raad heeft geoordeeld dat het Uwv voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante niet als werknemer kan worden aangemerkt, en dat de intrekking en terugvordering terecht zijn. De Raad heeft de aangevallen uitspraak bevestigd en het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.