In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de AOW-pensioen van appellante. Appellante, die zelfstandig ondernemer is geweest, had een AOW-pensioen toegekend gekregen met ingang van 1 mei 2011. Echter, de Svb had in besluiten van 16 september 2011 en 13 januari 2012 vastgesteld dat appellante schuldig nalatig was geweest in het betalen van AOW-premies over de jaren 2003 tot en met 2006. Dit leidde tot een korting van 8% op haar AOW-pensioen. Appellante heeft in oktober 2020 een verzoek om herziening ingediend, maar de Svb heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de belastingaanslagen over de jaren 2003-2006 niet heeft ontvangen en dat er geen omstandigheden zijn die het niet ontvangen van de aanslagen haar niet kunnen worden toegerekend. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel bevestigd en het beroep van appellante ongegrond verklaard. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.383,56, en moet de Svb het griffierecht van € 186,- vergoeden.