ECLI:NL:CRVB:2025:1186

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 juni 2025
Publicatiedatum
11 augustus 2025
Zaaknummer
23/372 AOW-PV en 24/1691 AOW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proces-verbaal
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering herziening schuldig nalatig verklaring AOW-pensioen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 juni 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) met betrekking tot de AOW-pensioen van appellante. Appellante, die zelfstandig ondernemer is geweest, had een AOW-pensioen toegekend gekregen met ingang van 1 mei 2011. Echter, de Svb had in besluiten van 16 september 2011 en 13 januari 2012 vastgesteld dat appellante schuldig nalatig was geweest in het betalen van AOW-premies over de jaren 2003 tot en met 2006. Dit leidde tot een korting van 8% op haar AOW-pensioen. Appellante heeft in oktober 2020 een verzoek om herziening ingediend, maar de Svb heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De Raad heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de belastingaanslagen over de jaren 2003-2006 niet heeft ontvangen en dat er geen omstandigheden zijn die het niet ontvangen van de aanslagen haar niet kunnen worden toegerekend. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Overijssel bevestigd en het beroep van appellante ongegrond verklaard. Tevens is de Svb veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.383,56, en moet de Svb het griffierecht van € 186,- vergoeden.

Uitspraak

23/372 AOW-PV en 24/1691 AOW-PV
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 22 december 2022, 22/51211 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 25 juni 2025
Zitting hebben: M.A.H. van Dalen-van Bekkum, voorzitter, A. Hoogenboom en J.P. Loof, leden van de meervoudige kamer .
Griffier: N. El Khabazi.
Ter zitting zijn verschenen: namens appellante haar echtgenoot [X], bijgestaan door mr. L. de Widt. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • vernietigt het besluit van 5 februari 2021;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 24 juni 2024 ongegrond;
  • veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.383,56 -;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1.1. Appellante is zelfstandig ondernemer geweest. Aan appellante is met ingang van 1 mei 2011 een AOW [1] -pensioen toegekend. Met een besluit van 16 september 2011 en met een drietal besluiten van 13 januari 2012 heeft de Svb vastgesteld dat appellante schuldig nalatig is geweest om over de jaren 2003 tot en met 2006 premies voor de AOW te betalen.
1.2. Met een besluit van 16 oktober 2014 heeft de Svb met ingang van 1 november 2014 het AOW-pensioen van appellante herzien. Op het AOW-pensioen is per die datum een korting toegepast van 8% wegens schuldige nalatigheid over de jaren 2003 tot en met 2006. De door appellante tegen dit besluit aanhangig gemaakte procedure heeft geleid tot een uitspraak van de rechtbank van 11 april 2018, waarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard.
1.3. In oktober 2020 heeft appellante een verzoek om herziening ingediend van de besluiten van 16 september 2011 en 13 januari 2012.
1.4. Met een besluit van 11 november 2020 heeft de Svb het verzoek om herziening afgewezen. Bij besluit van 5 februari 2021 (bestreden besluit 1) is het bezwaar van appellante tegen dit besluit niet-ontvankelijk verklaard, omdat het bezwaar te laat is ingediend en geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.
Uitspraak van de rechtbank
2
.De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en daarmee bestreden besluit 1 in stand gelaten.
Hoger beroep en nieuw besluit Svb
3.1. Appellante heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft na vragen van de Raad met een besluit van 27 juni 2024 (bestreden besluit 2) een nieuwe beslissing op bezwaar genomen ter vervanging van bestreden besluit 1. Met bestreden besluit 2 is de Svb gebleven bij de weigering om de besluiten van 16 september 2011 en 13 januari 2012 te herzien. Voor de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek kan volgens de Svb niet gesproken worden van nieuwe feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb [2] . Ook kan niet worden gezegd dat de besluiten onmiskenbaar onjuist zijn. Voor de periode vanaf het herzieningsverzoek moet een minder terughoudende toets plaatsvinden. Zowel voor als na de periode van het verzoek om herziening is niet gebleken van nieuwe feiten of omstandigheden. Over de jaren 2003 tot en met 2005 zijn geen omstandigheden bekend waardoor het niet betalen van de premies appellante niet kan worden verweten. Over het jaar 2006 kan niet worden afgezien van schuldig nalatig verklaring, omdat het gaat om een ambtshalve aanslag.
3.2. Bestreden besluit 2 wordt door de Raad, gelet op de artikelen 6:19, eerste lid en 6:24 van de Awb, mede in de beoordeling betrokken.
Het standpunt van appellante
3.3. Appellante is het niet eens met uitspraak van de rechtbank en bestreden besluit 2. Appellante heeft aangevoerd dat zij de aanslagen van de Belastingdienst over de jaren 2003 tot en met 2006 nooit heeft ontvangen. Dat komt volgens appellante doordat haar toenmalige woonadres in Duitsland is vernummerd van huisnummer [A] naar huisnummer [B], wat problemen opleverde met de postbezorging.

Het oordeel van de Raad

4. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Tussen partijen is in geschil is of de Svb terecht heeft geweigerd terug te komen van de schuldig nalatig verklaring van appellante over de jaren 2003 tot en met 2006 en daarom ook bij de hieruit voortvloeiende korting van 8% op het AOW-pensioen van appellante is gebleven.
4.2.
De besluiten tot schuldig nalatig verklaring over de jaren 2003 tot en met 2006 staan in rechte vast. Het verzoek van appellante van oktober 2020 is dan ook terecht aangemerkt als een verzoek om terug te komen van deze besluiten als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb.
4.3.
Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Invoeringswet Wfsv [3] blijft met betrekking tot de financiering van onder andere de AOW over de kalenderjaren voor 2006 het recht van toepassing zoals dit gold voor 1 januari 2006. Daarom moet het geschil over de jaren 2003 tot en met 2005 worden beslecht met toepassing van artikel 18 en artikel 18a van de WFV. [4] Het geschil over het jaar 2006 moet worden beoordeeld met toepassing van de artikelen 61 en 62 Wfsv.
4.4.
De Svb heeft in bestreden besluit 2 voor de periode vanaf het herzieningsverzoek een minder terughoudende toets toegepast dan voor de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek. De Raad ziet aanleiding om ten eerste te bespreken of het besluit van de Svb voor de periode vanaf het herzieningsverzoek de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Als dat het geval is, kan het besluit ook de terughoudender rechterlijke toets doorstaan over de periode voorafgaand aan het herzieningsverzoek.
4.5.
Ter onderbouwing van haar verzoek om herziening heeft appellante aangevoerd dat zij de aanslagen van de Belastingdienst nooit heeft ontvangen. Appellante is van mening dat zij ten onrechte is gekort op haar AOW-pensioen.
4.6.
Uit artikel 18 van de WFV volgt, voor zover van belang, dat het beroep slechts gegrond kan zijn op het verweer dat de aanslag niet is ontvangen, als belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag nooit ontvangen heeft en er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag hem niet kan worden toegerekend. Een vrijwel gelijkluidende bepaling is opgenomen in artikel 62 van de Wfsv.
4.7.
De Raad is van oordeel dat appellante hierin niet is geslaagd. Voor zover al aannemelijk moet worden geacht dat appellante de aanslagen niet heeft ontvangen, heeft appellante geen omstandigheden naar voren gebracht waardoor het niet ontvangen van de aanslag haar niet kan worden toegerekend. Op de zitting heeft appellante verklaard dat de vernummering van het toenmalige woonadres in Duitsland in 2014 heeft plaatsgevonden, waardoor niet aannemelijk is dat de vernummering een rol heeft kunnen spelen bij de postbezorging van de aanslagen van de Belastingdienst over de jaren 2003 tot en met 2006. Appellante heeft verder gesteld dat ook voor die tijd de postbezorging al slecht was, vanwege een rommelige huisnummering. Het had op de weg van appellante en haar accountant gelegen om erop alert te zijn dat appellante over meerdere jaren geen aanslagen van de Belastingdienst ontving en daarover contact met de Belastingdienst op te nemen.
4.8.
Nu appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij de aanslagen nooit heeft ontvangen en er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslagen haar niet kan worden toegerekend, heeft de Svb terecht geen aanleiding gezien de desbetreffende besluiten tot schuldig nalatig verklaring te herzien. Dit betekent dat de Svb op goede gronden heeft geweigerd voor de periode vanaf het verzoek om herziening terug te komen van de schuldig nalatig verklaring over de jaren 2003 tot en met 2006 en de hieruit voortvloeiende korting op het AOW-pensioen van appellante. Zoals opgemerkt in 4.4 volgt hieruit dat het besluit van de Svb ten aanzien van de periode voorafgaand aan het verzoek om herziening ook de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Evenmin is gebleken dat de desbetreffende besluiten onmiskenbaar onjuist zijn.
5. Omdat de Svb bestreden besluit 1 niet heeft gehandhaafd, is er aanleiding de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze worden begroot op een bedrag van € 2.383,56 in beroep en in hoger beroep (in hoger beroep 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 1 december 2023 en 0.5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 25 juni 2025 met een waarde van € 907 per punt; reiskosten in beroep € 11,66 en in hoger beroep 2 x € 52.20). Verder moet de Svb het door appellante in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier De voorzitter van de meervoudige kamer
(getekend) N. El Khabazi (getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
Voor eensluidend afschrift
de griffier van de
Centrale Raad van Beroep

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene Ouderdomswet
Artikel 13, zoals dat gold van 1 januari 1995 tot 1 januari 2005
1. Op de bedragen, genoemd in artikel 9, tiende lid, wordt een korting toegepast van 2%:
(…)
b. voor elke jaarpremie ingevolge deze wet, welke de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd schuldig nalatig is geweest te betalen als bedoeld in artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen.
(…)
Artikel 13, zoals dat gold van 1 januari 2005 tot 1 januari 2006
1. Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9 wordt een korting toegepast van 2%:
(…)
b. voor elke jaarpremie ingevolge deze wet, welke de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd schuldig nalatig is geweest te betalen als bedoeld in artikel 18 van de Wet financiering volksverzekeringen.
(…)
Artikel 13, zoals dat gold van 1 januari 2006 tot 1 januari 2013
1. Op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9 wordt een korting toegepast van 2%:
(…)
2. voor elke jaarpremie op grond van de Wet financiering sociale verzekeringen, welke de pensioengerechtigde na het bereiken van zijn 15-jarige leeftijd schuldig nalatig is geweest te betalen als bedoeld in artikel 61 van die wet.
(…)
Invoeringswet Wet financiering sociale verzekeringen
Artikel 42
1. Met betrekking tot de financiering van de Algemene Ouderdomswet, de Algemene nabestaandenwet en de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten over de kalenderjaren, gelegen voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, blijft het recht zoals dit gold voor die datum, van toepassing.
(…)
Wet financiering volksverzekeringen
Artikel 18, zoals dat gold van 1 januari 2002 tot 1 januari 2006
1. Indien een premieplichtige nalatig is gebleven over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, houdt de Sociale verzekeringsbank daarvan aantekening indien zij beslist dat van een schuldig nalaten sprake is
2. Een premieplichtige is schuldig nalatig indien hij nalaat de door hem op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen. Voor zover de premieplichtige kan aantonen dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden, wordt afgezien van het schuldig nalatig stellen van de premieplichtige.
(…)
Artikel 18a, zoals dat gold van 1 januari 1994 tot 1 januari 2006
Het beroep kan niet zijn gegrond op het verweer dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Het beroep kan slechts dan zijn gegrond op het verweer dat de aanslag niet is ontvangen, indien belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag nimmer ontvangen heeft en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag hem kan worden toegerekend.
Wet financiering sociale verzekeringen
Artikel 61, zoals dat gold van 1 januari 2006 tot 1 augustus2009
1. Indien een premieplichtige heeft nagelaten over een bepaald jaar de op aanslag verschuldigde premie voor de volksverzekeringen te betalen, beslist de SVB dat sprake is van schuldig nalaten als bedoeld in artikel 13 van de Algemene Ouderdomswet, behoudens voorzover de premieplichtige aantoont dat er omstandigheden aanwezig zijn op grond waarvan het niet betalen van de premie hem niet toegerekend kan worden.
(…)
Artikel 62, zoals dat gold van 1 januari 2006 tot 1 juli 2013
Het beroep tegen een beslissing van de SVB op grond van artikel 61 kan niet zijn gegrond op de stelling dat de aanslag ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld.
Het beroep kan slechts dan zijn gegrond op de stelling dat de aanslag niet is ontvangen, indien de belanghebbende aannemelijk kan maken dat hij de aanslag nimmer ontvangen heeft en dat er geen omstandigheden zijn op grond waarvan het niet ontvangen van de aanslag hem kan worden toegerekend.

Voetnoten

1.Algemene Ouderdomswet.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Wet financiering sociale verzekeringen.
4.Wet financiering volksverzekeringen. Zie in dit verband de uitspraak van 11 september 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:1753.