ECLI:NL:CRVB:2025:1274

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 augustus 2025
Publicatiedatum
27 augustus 2025
Zaaknummer
22/1864 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over recht op studiefinanciering voor migrerend werknemer na vrijwillige werkloosheid

In deze zaak heeft appellante, een Italiaanse studente, eind juli 2020 vrijwillig haar werk in de horeca beëindigd om zich te richten op haar studie Kunstgeschiedenis. Ze heeft in de maanden september en oktober 2020 geen recht op studiefinanciering, omdat ze haar status als migrerend werknemer niet heeft behouden. De Centrale Raad van Beroep behandelt het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het beroep van appellante gedeeltelijk gegrond verklaarde. De rechtbank oordeelde dat appellante in de maanden september en oktober 2020 geen recht had op studiefinanciering, maar wel in de maanden november 2020 tot en met januari 2021. De Raad bevestigt deze uitspraak, omdat appellante vrijwillig werkloos is geworden en niet kan aantonen dat ze recht heeft op studiefinanciering in de betwiste maanden. De Raad concludeert dat de minister terecht geen studiefinanciering heeft toegekend voor september en oktober 2020, omdat appellante niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer in die periode. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen proceskosten of griffierechten verschuldigd.

Uitspraak

22/1864 WSF
Datum uitspraak: 28 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 26 april 2022, 21/1734 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (Duitsland) (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Appellante heeft nadat zij eind juli 2020 vrijwillig werkloos is geworden haar status van migrerend werknemer niet behouden, waardoor zij in de maanden september en oktober 2020 geen recht heeft op de aangevraagde studiefinanciering.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op een zitting behandeld op 5 juni 2025. Appellante heeft via een beeldverbinding aan de zitting deelgenomen en werd bijgestaan door mr. Folsche. Tevens was L.M. Admiraal aanwezig als tolk. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft de Italiaanse nationaliteit. Zij heeft tot en met augustus 2020 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) ontvangen voor de wo-bacheloropleiding International Studies. Met ingang van 1 september 2020 stond appellante ingeschreven voor de wo-bacheloropleiding Kunstgeschiedenis. Van 2 oktober 2020 tot en met 29 januari 2021 heeft appellante voor 32 uur per week stage gelopen bij een museum [naam museum].
1.2.
Met een besluit van 5 november 2020 heeft de minister, voor zover hier van belang, de toekenning van een aanvullende beurs, een lening en een studentenreisproduct voor de periode september 2020 tot en met januari 2021 geweigerd.
1.3.
Met een besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 november 2020 ongegrond verklaard. De minister heeft daaraan ten grondslag gelegd dat appellante aan het EU-recht geen recht op studiefinanciering kan ontlenen. Zij was geen migrerend werknemer, en zij verbleef ook niet al vijf jaar in Nederland.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, het besluit van 5 november 2020 herroepen voor zover het betreft de afwijzing van studiefinanciering over de maanden november 2020, december 2020 en januari 2021 en bepaald dat haar uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit. De rechtbank is van oordeel dat appellante in de maanden september 2020 en oktober 2020 geen recht heeft op studiefinanciering, maar wel in de maanden november 2020 tot en met januari 2021. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellante, na jarenlang in de horeca gewerkt te hebben, de status van werknemer per september 2020 niet heeft behouden. Van onvrijwillige werkloosheid is geen sprake. Appellante heeft zelf de keuze gemaakt om haar werkzaamheden in de horeca eind juli 2020 te beëindigen en werk te zoeken dat aansluit bij haar studie Kunstgeschiedenis. De rechtbank heeft verder overwogen dat appellante tijdens de stage reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en dat zij daarom tijdens de stage aangemerkt moet worden als migrerend werknemer. Gelet op de in artikel 1.2 van de Wsf 2000 genoemde peildatum heeft zij daarom recht op studiefinanciering over de maanden november 2020 tot en met januari 2021.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen het oordeel van de rechtbank dat zij in de maanden september 2020 en oktober 2020 geen recht heeft op studiefinanciering. Appellante heeft aangevoerd dat zij de status van migrerend werknemer heeft behouden nadat zij eind juli 2020 gestopt is met werken. Zij is (tijdelijk) gestopt met werken om zich te richten op haar toekomst. Om haar arbeidsmarktpositie te verbeteren heeft zij zich per september 2020 ingeschreven voor de opleiding Kunstgeschiedenis en is zij op zoek gegaan naar werk dat hierbij aansluit. Dat werk heeft ze binnen korte tijd gevonden in de vorm van een betaalde stage bij een museum. Deze situatie vertoont raakvlakken met de situatie van artikel 7, derde lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/38. [1] Dat de situatie van appellante naar de letter niet valt onder artikel 7, derde lid, van Richtlijn 2004/38 is niet doorslaggevend omdat de daarin genoemde gevallen volgens het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) niet uitputtend zijn bedoeld. [2]
3.2.
De minister heeft de Raad verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Volgens de minister heeft appellante de status van migrerend werknemer niet behouden in de aan de orde zijnde periode. Appellante is vrijwillig werkloos geworden. Haar situatie valt niet onder artikel 7, derde lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/38. Verder valt niet in te zien dat zij het zoeken naar nieuw werk niet kon combineren met haar werkzaamheden in de horeca.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het VWEU [3] op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
De rechtsvraag in dit geding
4.2.
In dit geding moet de vraag worden beantwoord of appellante over de maanden september 2020 en oktober 2020 recht heeft op de aangevraagde studiefinanciering.
De situatie van appellante
4.3.
Appellante heeft, voor zover hier van belang, van 11 februari 2020 tot en met juli 2020 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gewerkt in de horeca bij restaurant Oni Japanese Dining (Oni). Appellante heeft de arbeidsverhouding met Oni, gedurende de looptijd van de arbeidsovereenkomst, eind juli 2020 beëindigd om zich volledig te richten op haar beoogde toekomst. In augustus 2020 heeft zij contact opgenomen met een museum om daar een betaalde stage te lopen en per september 2020 is zij gestart met de wo-bacheloropleiding Kunstgeschiedenis met, zoals zij ter zitting heeft verklaard, als doel uiteindelijk te kunnen instromen voor de wo-masteropleiding Museum Studies. Appellante is op 2 oktober 2020 aan haar stage bij het museum begonnen.
Het (behoud van) migrerend werknemerschap
4.4.
Niet (langer) in geschil is dat appellante in de periode van 11 februari 2020 tot en met juli 2020 en van 2 oktober 2020 tot en met januari 2021 reële en daadwerkelijke arbeid heeft verricht en dat zij op grond van deze werkzaamheden in die perioden de status van migrerend werknemer bezat. De vraag is of appellante deze status in de tussenliggende periode heeft behouden. Appellante heeft verklaard, en ter zitting desgevraagd bevestigd, dat zij eind juli 2020 vrijwillig werkloos geworden is.
4.5.
De minister heeft desgevraagd op de zitting verklaard dat hij (nog) geen vast beleid heeft ontwikkeld voor beoordeling van situaties waarin een EU-student (tijdelijk) werkloos is. De minister gaat voor situaties die geregeld zijn in Richtlijn 2004/38 uit van de voor die situaties gestelde kaders. Voor situaties van werkloosheid wordt per zaak een individuele afweging gemaakt aan de hand van een aantal uitgangspunten. Eén van die uitgangspunten is dat het migrerend werknemerschap niet behouden wordt als er aanwijzingen zijn dat de EU-student vrijwillig is gestopt met werken (behoudens in geval de situatie valt onder artikel 7, derde lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/38), en er geen omstandigheden zijn die maken dat (tijdelijk) niet kan worden gewerkt.
4.6.
Het door de minister gehanteerde uitgangspunt bij een situatie van vrijwillige werkloosheid stuit bij toetsing aan het Unierecht niet op bezwaren. De rechtspraak van het Hof biedt geen aanknopingspunten dat de Unieburger die vrijwillig werkloos wordt de status van werknemer behoudt, met uitzondering van de situatie waar iemand zijn of haar werk opgeeft om aan een beroepsopleiding te beginnen die verband houdt met de eerdere werkzaamheden. [4] Deze uitzondering is neergelegd in artikel 7, derde lid, aanhef en onder d van Richtlijn 2004/38. De Raad leidt uit artikel 7, derde lid, van Richtlijn 2004/38 en de rechtspraak van het Hof af dat, behoudens die uitzonderingssituatie, de Unieburger die daadwerkelijk werk zoekt na vrijwillig werkloos te zijn geworden, niet meer rechten heeft dan een werkzoekende Unieburger. De Raad verwijst in dit verband naar rechtsoverweging 4.5 in zijn uitspraak van heden. [5]
De beoordeling van het geval
4.7.
Niet in geschil is dat appellante per augustus 2020 vrijwillig werkloos is geworden. Er bestaat evident geen verband tussen de aard van de door appellante tot eind juli 2020 verrichte werkzaamheden in de horeca en de nadien gevolgde opleiding Kunstgeschiedenis. Appellante voldoet daarmee niet aan de voorwaarden van artikel 7, derde lid, aanhef en onder d, van Richtlijn 2004/38. Verder is niet gebleken van omstandigheden waardoor appellante vanaf augustus 2020 (tijdelijk) niet zou hebben kunnen deelnemen aan de arbeidsmarkt. Niet aannemelijk is dat appellante het zoeken naar nieuw werk dat aansluit bij haar beoogde carrière niet kon combineren met een voortzetting van haar werkzaamheden in de horeca.

Conclusie en gevolgen

5. Omdat appellante niet kan worden aangemerkt als migrerend werknemer in de periode van augustus 2020 tot 2 oktober 2020, heeft de minister aan appellante voor de maanden september 2020 en, gelet op de peildatum, oktober 2020 terecht geen studiefinanciering toegekend. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, zal worden bevestigd.
6. Omdat appellante geen gelijk krijgt, hoeft de minister geen proceskosten en griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.A.H. van Dalen-van Bekkum als voorzitter en A. Hoogenboom en J.E. Jansen als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ‘t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2025.
(getekend) M.A.H. van Dalen-van Bekkum
(getekend) C.C.M. van ‘t Hol

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 45 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
(…)
Artikel 7, eerste lid, van Richtlijn 2004/38/EG
1. Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:
a. a) indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,
(…)
Artikel 7, derde lid, van Richtlijn 2004/38/EG
3. Voor de toepassing van lid 1, onder a), behoudt een burger van de Unie die niet langer werknemer of zelfstandige is, in de volgende gevallen zijn status van werknemer of zelfstandige:
a. a) hij is als gevolg van ziekte of ongeval tijdelijk arbeidsongeschikt;
b) hij bevindt zich, na ten minste één jaar te hebben gewerkt, in naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven;
c) hij bevindt zich in een toestand van naar behoren vastgestelde onvrijwillige werkloosheid na afloop van een tijdelijke arbeidsovereenkomst voor minder dan één jaar of hij is in de eerste twaalf maanden onvrijwillig werkloos geworden en heeft zich als werkzoekende bij de bevoegde dienst voor arbeidsvoorziening ingeschreven. In dit geval blijft de status van werknemer ten minste zes maanden behouden;
d) hij start met een beroepsopleiding. Behalve in geval van onvrijwillige werkloosheid is voor het behoud van de status van werknemer in dit geval een verband vereist tussen de voorafgaande beroepsactiviteit en deze opleiding.
(…)
Artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.

Artikel 1.1 van de Wet studiefinanciering 2000

1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
studiefinancieringstijdvak: kalenderjaar of een gedeelte daarvan waarop de toekenning van studiefinanciering betrekking heeft, met dien verstande dat deze periode ten minste 1 kalendermaand is.
(…)
Artikel 1.2 van de Wet studiefinanciering 2000
Voor de toepassing van het bepaalde bij of krachtens deze wet is bepalend de toestand op de eerste dag van de maand, tenzij anders is bepaald.
Artikel 2.2 van de Wet studiefinanciering 2000
1. Voor studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a. (…)
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. (…)
2. Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft.

Voetnoten

1.Richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden.
2.Verwezen is naar het arrest van 11 april 2019, Tarola, C-483/17, ECLI:EU:C:2019:309, onder 26.
3.Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
4.Arresten van 21 juni 1988, Lair, C-39/86, ECLI:EU:C:1988:322, punten 33-38 en van 26 februari 1992, Raulin, C-357/89, ECLI:EU:C:1992:87, punten 20-22 en Bernini, C-3/90, ECLI:EU:C:1992:89, punten 18-21.