ECLI:NL:CRVB:2025:1281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
25/61 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een WIA-uitkering aan appellante, die zich per 1 mei 2023 ziek had gemeld. Appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, betwistte de beslissing van het Uwv dat haar geen WIA-uitkering werd toegekend. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende medische en arbeidskundige grondslagen had voor zijn besluit. Appellante stelde dat zij meer beperkingen had dan het Uwv aannam, maar de Raad volgde dit standpunt niet. De rechtbank had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de juistheid van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 mei 2024, die de belastbaarheid van appellante vastlegde. De Raad concludeerde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellante. Het hoger beroep van appellante werd afgewezen, en de weigering van de WIA-uitkering bleef in stand. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 3 december 2024, 24/139 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 20 augustus 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante per 1 mei 2023 terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies niet vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering aan appellante heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.G. van Ek, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juli 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Ek. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als administratief medewerker voor gemiddeld 11,95 uur per week. Op 3 mei 2021 heeft zij zich ziekgemeld met psychische en lichamelijke klachten. Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) bij het Uwv had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 april 2023. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 8 juni 2023 geweigerd appellante met ingang van 1 mei 2023 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 7 december 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
2.1.
Naar aanleiding van de door appellante aangevoerde gronden in beroep heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de primaire FML op 14 mei 2024 bijgesteld op de onderdelen lopen en staan (tijdens werk) en een beperking toegevoegd voor omgaan met conflicten.
2.2.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten. Omdat het Uwv de FML in beroep heeft gewijzigd, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit besluit niet deugdelijk was gemotiveerd. De rechtbank heeft dit gebrek onder toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht gepasseerd. De rechtbank heeft overwogen dat de enkele omstandigheid dat een spreekuur in de bezwaarfase achterwege is gebleven, het medisch onderzoek niet onzorgvuldig maakt. Daarbij heeft de rechtbank verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad [1] . In deze zaak heeft de primaire verzekeringsarts appellante lichamelijk onderzocht en de aard van de onderliggende problematiek is in de tussenliggende periode niet veranderd. Naar het oordeel van de rechtbank is er geen aanleiding om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de vastgelegde beperkingen in de FML van 14 mei 2024. Hiertoe is overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgebreid en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake van ADL-afhankelijkheid of van een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren op micro-, meso- en macroniveau. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat uit informatie van de behandelend sector naar voren komt dat hersenletsel niet is aangetoond en dat het klachtenpatroon niet passend is bij een traumatisch hersenletsel. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op een vermijdende coping, waardoor appellante deels afhankelijk is in ADL. Het enkele gegeven dat appellante ondersteuning vanuit de Wet langdurige zorg (Wlz) ontvangt, betekent niet dat de beoordeling van het Uwv onjuist is. Ook dat gebruik wordt gemaakt van een rolstoel is, in dit geval, geen aanleiding om te spreken van geen benutbare mogelijkheden. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk uiteengezet waarom zij de primaire FML heeft bijgesteld op de onderdelen lopen en staan (tijdens werk). Dit geldt ook voor het toevoegen van een beperking op het onderdeel omgaan met conflicten alsmede voor het standpunt dat er geen aanleiding is om nog verdergaande structurele beperkingen aan te nemen. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgemerkt dat appellante veel klachten en belemmeringen ervaart, maar dat die slechts gedeeltelijk op basis van de gekende objectiveerbare medische problematiek worden verklaard. Daarom kan appellante niet worden gevolgd in de klachtbeleving, ondanks alle hulp en hulpmiddelen die zij ontvangt. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien tot het benoemen van een onafhankelijke deskundige. Dat appellante het niet eens is met de gemaakte beoordeling, is daarvoor onvoldoende. Wat appellante heeft aangevoerd, heeft de rechtbank, uitgaande van de juistheid van de FML, ook geen aanleiding gegeven voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest, omdat de verzekeringsarts bezwaar en beroep nader lichamelijk onderzoek had moeten doen. Dit klemt temeer daar in de bezwaarfase nieuwe medische informatie was ingebracht. Appellante heeft herhaald dat zij forse beperkingen ervaart in haar dagelijkse functioneren. In het verleden is vastgesteld dat zij maar 12 uur per week kan werken. Nadien is zij het slachtoffer geweest van zinloos geweld, maar zij wordt nu wel in staat geacht ongeveer 40 uur per week te werken. Appellante heeft een grote ondersteuningsbehoefte en dat heeft het CIZ erkend door middel van een Wlz-indicatie met het zorgprofiel Beschut wonen met intensieve begeleiding en uitgebreide verzorging. Volgens appelante zijn in de FML ten onrechte geen beperkingen aangenomen voor de rubrieken dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Appellante acht zich niet in staat om 15 minuten te lopen. Zij kan alleen thuis af en toe een paar passen verzetten met haar rollator, waarbij zij zich dient vast te houden aan meubilair en dergelijke om te voorkomen dat zij valt. Deze beperkingen zijn aantoonbaar en worden onderbouwd door de bevindingen van de ergo- en fysiotherapeut. Omdat de gemachtigde van appellante, de fysiotherapeut en de andere betrokkenen geen verzekeringsarts zijn en daarom geen FML kunnen opstellen, heeft appellante haar verzoek om benoeming van een onafhankelijke deskundige met een beroep op het arrest Korošec [2] , herhaald. Appellante heeft aangevoerd dat dat de geduide functies niet haalbaar zullen zijn vanwege de loopproblemen. De functie van productiemedewerker industrie (SBC-code 111180) is niet geschikt omdat zij nooit in een industriële omgeving heeft gewerkt; daarnaast is niet in te zien hoe appellante in een fabriekshal met behulp van haar rollator of rolstoel veilig de werkplek zou kunnen bereiken. De functie van administratief medewerker (SBC-code 315100) kan niet geschikt worden geacht vanwege de concentratieproblemen, waardoor appellante al in haar maatmanfunctie van administratief medewerker beperkingen ondervond. In de maatmanfunctie kon appellante af en toe op een bank gaan liggen vanwege haar rugklachten. Appellante vraagt zich af hoe dat in een industriële omgeving zoals een fabriek of een boekbinderij kan worden gerealiseerd.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij bij de rechtbank heeft ingediend. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak terecht geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het medisch onderzoek door het Uwv onzorgvuldig is geweest. De herhaalde beroepsgrond dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep appellante ten onrechte niet lichamelijk heeft onderzocht, slaagt niet. De overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd, worden geheel onderschreven.
5.3.
Met de rechtbank wordt ook geoordeeld dat er geen aanleiding is voor twijfel aan de juistheid van de voor appellante vastgestelde belastbaarheid per 1 mei 2023 zoals neergelegd in de FML van 14 mei 2024. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank in de aangevallen uitspraak besproken en uitgelegd waarom deze niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen bezwaar en beroep blijkt dat met alle medisch te objectiveren fysieke en psychische klachten rekening is gehouden bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellante. Alle beschikbare gegevens van de behandelaars van appellante, waaronder Adelante revalidatie, zijn bij de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat niet definitief is gesteld dat appellante niet kan lopen, maar dat dit slechts beperkt aaneengesloten mogelijk is. Er is in ieder geval geen aanleiding om aan te nemen dat appellante vanwege het gebruikmaken van een rolstoel op medische gronden volledig arbeidsongeschikt zou zijn. In de FML van 14 mei 2024 zijn beperkingen weergegeven in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. Appellante heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens ingebracht die aanleiding geven te twijfelen aan de voor haar vastgestelde belastbaarheid.
5.4.
Er zijn geen aanwijzingen dat medische informatie ontbreekt. Zoals de Raad in zijn uitspraak van 23 januari 2020 [3] heeft overwogen, brengt het arrest Korošec niet mee dat, als er gebruikgemaakt is van de mogelijkheid stukken uit de behandelend sector in te brengen, het beginsel van equality of arms is geschonden door het enkele feit dat door betrokkene niet zelf een contraexpertise is ingebracht. Uit het arrest Korošec volgt verder niet dat de rechter uit het oogpunt van equality of arms zou zijn gehouden een medische deskundige te benoemen in een situatie als hier aan de orde, waarin een verzekeringsarts bezwaar en beroep alle beschikbare informatie bij de beoordeling heeft betrokken, zodat deze door de rechter kan worden getoetst. Van een schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake, zodat er geen aanleiding is om op die grond een deskundige te benoemen. Omdat de daarvoor benodigde twijfel aan de medische beoordeling ontbreekt, bestaat ook op deze grond geen aanleiding een deskundige te benoemen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.
Arbeidskundige beoordeling
5.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML wordt de rechtbank ook gevolgd in het oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. De door appellante gestelde arbeidskundige gronden houden niet meer in dan de stelling dat er meer medische beperkingen zijn dan door het Uwv zijn aangenomen en deze stelling treft, zoals hiervoor is overwogen, geen doel.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten in hoger beroep. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.

(getekend) F.M. Rijnbeek

(getekend) C.E.A. Tessemaker

Voetnoten

1.CRvB 11 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH5993.
2.EHRM 8 oktober 2015, ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212.
3.CRvB 23 januari 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:157.