ECLI:NL:CRVB:2025:1282

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2025
Publicatiedatum
29 augustus 2025
Zaaknummer
23/3387 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering Wajong-uitkering en afwijzing verzoek om schadevergoeding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2025 uitspraak gedaan over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. Appellante, geboren in 1992, had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering op basis van het ontbreken van arbeidsvermogen door ME/CVS. Het Uwv had haar aanvraag afgewezen, omdat zij volgens hun onderzoek over arbeidsvermogen beschikte. De rechtbank Limburg had het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat het Uwv niet voldoende had onderbouwd dat zij arbeidsvermogen had en dat er sprake was van een duurzaam ontbreken daarvan. De Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv de weigering van de Wajong-uitkering terecht had gemotiveerd. De Raad oordeelde dat appellante in de relevante periode, die begint op haar achttiende verjaardag en vijf jaar daarna, over arbeidsvermogen beschikte. De Raad heeft ook geoordeeld dat de schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht door het Uwv niet tot benadeling van appellante heeft geleid, en heeft de proceskostenveroordeling bevestigd. De uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en het verzoek om schadevergoeding is afgewezen.

Uitspraak

23/3387 WAJONG, 24/1082 WAJONG
Datum uitspraak: 20 augustus 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van 8 november 2023, 21/2157 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Volgens appellante beschikte zij (duurzaam) niet over arbeidsvermogen en had zij om die reden als jonggehandicapte moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. van Helden, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld. Appellante heeft een zienswijze hierop ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 december 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van Helden. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C.P. Heijnen-Veldman.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is geboren op [geboortedatum] 1992. Zij heeft gestudeerd tot 31 augustus 2019. Met een door het Uwv op 22 oktober 2019 ontvangen formulier heeft zij een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat zij ME/CVS en gevolgklachten heeft en dat zij sinds 2009 beperkingen ondervindt. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van behandelaars en de huisarts. Het Uwv heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 10 december 2019 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajonguitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 21 december 2020 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het
medisch onderzoek niet zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank kan zich vinden in de onderzoeksbevindingen van de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hun rapporten van 21 november 2019 en 8 november 2020 en van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in hun rapporten van 9 december 2019 en 18 december 2020.
2.2.
De rechtbank heeft verder geoordeeld dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig oordeel niet juist zijn.
2.3.
Uit het medisch onderzoeksverslag van de verzekeringsarts van 21 november 2019 blijkt dat hij heeft geconcludeerd dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is, dat zij ten minste één uur aaneengesloten kan werken en dat zij beschikt over basale werknemersvaardigheden. De verzekeringsarts heeft vermeld dat tijdens het spreekuurcontact en uit de uitgebreide (medische) informatie is gebleken dat sprake is van persisterende gezondheidsproblematiek. Volgens de verzekeringsarts is er geen situatie van geen benutbare mogelijkheden, omdat er geen sprake is van bedlegerigheid, ADL-afhankelijkheid, een opname in het ziekenhuis of instelling of een onvermogen tot persoonlijk en sociaal functioneren. Op basis van de bevindingen van het dossieronderzoek, de anamnese en het dagverhaal kan niet worden geconcludeerd dat appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is of dat zij niet ten minste één uur aaneengesloten kan werken. Op basis van de bevindingen van het spreekuurcontact zijn er ook geen aanwijzingen dat appellante niet beschikt over basale werknemersvaardigheden. Wel is appellante beperkt belastbaar met betrekking tot: (1) richten van aandacht, (2) omgaan met stress en andere mentale eisen, (3) hanteren van conflicten, (4) aantal uur belastbaar zijn per dag/week (maximaal vier uur per dag en onvoorspelbaar verzuim van gemiddeld één dag per week), (5) omgaan met verschillende soorten werktijden, (6) niveau van inspanning leveren, en (7) appellante is aangewezen op de nabijheid van een toilet.
2.4.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 december 2019 blijkt verder dat
hij heeft geconcludeerd dat appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en
dat zij beschikt over basale werknemersvaardigheden. De arbeidsdeskundige heeft toegelicht dat appellante de taak ‘sorteren van post’ kan uitvoeren, omdat de werkzaamheden fysiek licht van aard zijn. Bovendien leveren deze werkzaamheden niet veel sociale stress op en ook geen hoge (werk)druk. Er wordt gewerkt onder leiding van een teamleider/senior medewerker en in de nabijheid van collega’s. De inkomende post wordt aangeleverd en zo nodig worden enveloppen geopend. De post wordt zittend aan een tafel of een bureau gesorteerd. De post wordt verdeeld en op de juiste stapel gelegd. De pakketten worden in ontvangst genomen. De post en pakketten worden verdeeld over de postbakken, postvakken of postzakken. Verder heeft de arbeidsdeskundige overwogen dat appellante, rekening houdende met haar belastbaarheid en functioneringsniveau, instructies van de werkgever kan begrijpen, onthouden en uitvoeren, en ook afspraken met de werkgever kan nakomen.
2.5.
Uit het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
8 november 2020 is gebleken dat ook hij heeft geconcludeerd dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is, dat zij ten minste één uur aaneengesloten kan werken en dat zij over basale werknemersvaardigheden beschikt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gesteld dat de conclusie van de verzekeringsarts op een zorgvuldige manier tot stand is gekomen. De klachten van appellante zijn onderkend en daarop is acht geslagen door de verzekeringsarts. Ook was er veel (medische) informatie voorhanden, is er een onderzoek uitgevoerd door de verzekeringsarts en zijn de stoornissen geobjectiveerd door de verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder toegelicht dat de belastbaarheid van appellante kan toenemen door de emotiegerichte psychotherapie die zij volgt bij PSY3. Deze therapie richt zich op verandering van de persoon in gedrag, denken en voelen. De uitgangspunten zijn empathie, acceptatie en echtheid. De (laatste) therapie die appellante heeft gevolgd bij PHI heeft ook geleid tot een vermindering van klachten op zowel fysiek als psychisch gebied.
2.6.
Uit het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 18 december 2020 is gebleken dat ook hij heeft geconcludeerd dat appellante de taak ‘sorteren van post’ kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en dat zij beschikt over basale werknemersvaardigheden. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat appellante instructies van de werkgever kan begrijpen, onthouden en uitvoeren, omdat niet is vastgesteld dat appellante problemen heeft op het gebied van intelligentie. Zij heeft twee opleidingen met een diploma afgerond en zij heeft zelfs haar HBO-propedeuse behaald. Appellante heeft tijdens haar stages voldoende aangetoond dat zij instructies kan begrijpen, onthouden en uitvoeren. Op taakniveau wist appellante wat ervan haar werd verwacht en voerde zij dit zo goed mogelijk uit. Niet is gebleken dat appellante continue aansporing of bijstelling of permanent toezicht nodig had. Ook kan appellante gezag en de regels waaraan zij zich moet houden, accepteren. Appellante heeft geen problemen met gezag of autoriteit. De verslagen van haar oud-docent en oud-stagebegeleiders schetsen een beeld van een gemotiveerde student en bereidwillige stagiaire.
2.7.
Uit het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van
13 maart 2021, dat is opgesteld naar aanleiding van het beroep van appellante, is gebleken dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat de belastbaarheid van appellante kan toenemen door de emotiegerichte psychotherapie die zij volgt bij PSY3. Deze therapie zal geruime tijd in beslag nemen.
2.8.
Uit het medisch rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 25 mei 2021, dat is opgesteld naar aanleiding van het aanvullend beroep van appellante, is gebleken dat hij heeft onderkend dat appellante haar intensieve stage bij de Sjtadssjool niet langer in volle omvang aankon. Hij heeft echter ook geconcludeerd dat appellante een eenvoudige taak gedurende vier uur per dag, waarvan één uur aaneengesloten, moet kunnen uitvoeren. Ook heeft hij geconcludeerd dat uit de overgelegde (medische) informatie van PSY3 van 17 februari 2021 blijkt dat in de komende behandelperiode zal worden gewerkt aan verdere uitbouw en versteviging van de vooruitgang met behulp van emotiegerichte psychotherapie, schema-taal en incidenteel EMDR.
2.9.
In het medisch rapport van verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 december 2021, opgesteld naar aanleiding van het aanvullend beroep van appellante en het door haar overgelegde rapport van de deskundigen P.J.A.J. van Amelsfoort en M. Overduin van het Expertise Instituut van 20 oktober 2021, heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat appellante aanvullende beperkingen heeft (de aanvullende beperkingen die Van Amelsfoort heeft gesteld). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft verder geconcludeerd dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar is voor vier dagen per week, dat zij ten minste één uur aaneengesloten kan werken en dat zij beschikt over basale werknemersvaardigheden. Zodra appellante de therapie bij PSY3 heeft afgerond, zal zij ten minste vier uur per dag belastbaar zijn voor vijf dagen per week en zal zij mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben. Het is immers niet uitgesloten dat appellante leert om haar grenzen (beter) te bewaken, zodat er geen sprake meer zal zijn van overbelasting met als gevolg uitval.
2.10.
De rechtbank heeft uit dit laatste rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep begrepen dat hij niet langer het standpunt inneemt dat appellante mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, maar dat hij nu het standpunt inneemt dat appellante géén mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, maar dat het ontbreken van die mogelijkheden niet duurzaam is, rekening houdende met de therapie die zij volgt bij PSY3.
2.11.
De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv deugdelijk heeft gemotiveerd dat appellante
niet duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. Uit het verslag van de
partij-deskundigen is gebleken dat appellante niet alle dagen van de week ten minste vier uur per dag belastbaar is, omdat zij moeite heeft met het bewaken van haar grenzen. Dit leidt tot
relatieve overbelasting, waardoor zij zeker één dag per week bedlegerig is. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gemotiveerd dat uit het vervolgbehandelplan van PSY3 van 17 februari 2021 blijkt dat in de komende behandelperiode zal worden gewerkt aan verdere uitbouw en versteviging van de vooruitgang met behulp van emotiegerichte psychotherapie, aangevuld met schema-taal en incidenteel EMDR. Emotiegerichte psychotherapie is gericht op verandering van de persoon in gedrag, denken en voelen. De uitgangspunten zijn empathie, acceptatie en echtheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn laatste rapport gemotiveerd dat appellante ten minste vier uur per dag belastbaar zal zijn voor vijf dagen per week, als zij die therapie heeft afgerond. De reden daarvoor is dat appellante zal leren om haar grenzen beter te bewaken, zodat er geen sprake meer zal zijn van overbelasting met als gevolg uitval.
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv eveneens deugdelijk gemotiveerd dat
appellante ten minste één uur aaneengesloten kan werken. Naast de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook de partij-deskundige Van Amelsfoort bevestigd dat zij ten minste één uur aaneengesloten kan werken. Bovendien is appellante alleen maar beperkt geacht met betrekking tot langdurige intensieve concentratie. Het gaat erom of appellante in staat is om voldoende aandacht te blijven besteden aan de activiteit waarmee zij bezig is. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daartoe niet in staat is. Verder is appellante niet beperkt geacht met betrekking tot haar geheugen en stemming.
2.13.
Ook heeft het Uwv naar het oordeel van de rechtbank deugdelijk gemotiveerd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden. Naast de deskundigen van het Uwv heeft ook de partij-deskundige bevestigd dat appellante beschikt over basale werknemersvaardigheden. Ook is appellante alleen beperkt geacht met betrekking tot langdurige intensieve concentratie. Het gaat erom dat appellante zich voldoende kan concentreren op activiteiten die een taak van haar eisen. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij daartoe niet in staat is. Verder is zij niet beperkt geacht met betrekking tot haar geheugen. Bovendien heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep terecht overwogen dat niet is vastgesteld dat appellante problemen heeft op het gebied van intelligentie. Zij heeft twee opleidingen met een diploma afgerond en zij heeft zelfs haar HBO-propedeuse behaald. De stelling van appellante dat zij met veel hulp en relatief slechte cijfers haar opleidingen heeft doorlopen, leidt niet tot het oordeel dat zij bijvoorbeeld niet leerbaar is. Appellante is ook niet beperkt geacht met betrekking tot het ontwikkelen van vaardigheden. Ook is niet gebleken dat appellante niet in staat is om afspraken met haar werkgever na te komen op het moment dat haar vermoeidheidsklachten daaraan niet in de weg staan. Het feit dat appellante één dag per week bedlegerig is en daarom niet naar haar werk kan, is beoordeeld in het kader van het ten minste vier uur per dag belastbaar zijn.
2.14.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv daarnaast deugdelijk gemotiveerd dat
appellante een taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie. Appellante heeft niet aannemelijk
gemaakt dat de taak ‘sorteren van post’ niet geschikt is voor haar. De verklaringen die
appellante heeft overgelegd van haar oud-stagebegeleiders leiden niet tot het oordeel dat zij geen eenvoudige taak (zoals het sorteren van post) kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie.
2.15.
De rechtbank heeft het verzoek om inschakeling van een onafhankelijke deskundige afgewezen.
2.16.
De rechtbank heeft een schadevergoeding toegekend aan appellante in verband met overschrijding van de redelijke termijn.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante is – kort samengevat – van mening dat sprake is van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen. Het Uwv heeft niet voldoende onderbouwd dat verbetering van de belastbaarheid mogelijk is. Ter onderbouwing van haar standpunt is verwezen naar de uitspraak van de Raad van 22 februari 2018. [1] Appellante heeft verzocht om inschakeling van een onafhankelijke deskundige onder verwijzing naar het Korošec-arrest en aangevoerd dat er geen equality of arms was.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. Het Uwv is het niet eens met de vaststelling door de rechtbank dat de datum in geding 31 augustus 2019 is (de datum dat appellante stopte met haar studie). De juiste datum/periode in geding is volgens het Uwv de achttiende verjaardag ([geboortedatum] 2010) en de periode van vijf jaar daarna. In die periode was sprake van arbeidsvermogen, zodat de vraag of sprake is van een duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen niet relevant is. Ter ondersteuning van dit standpunt is een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2024 overgelegd. Voor zover het incidenteel hoger beroep niet slaagt heeft het Uwv verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat partijen in hoger beroep hebben aangevoerd.
Het incidenteel hoger beroep van het Uwv
4.1.
De Raad zal allereerst het incidenteel hoger beroep van het Uwv beoordelen, omdat dit het meest verstrekkend is.
4.2.
Volgens het Uwv heeft de rechtbank het recht op Wajong ten onrechte beoordeeld aan de hand van de situatie op 31 augustus 2019 (staken studie). Appellante heeft voor het eerst een aanvraag gedaan op 22 oktober 2019, zodat het beleid voor een laattijdige aanvraag van toepassing is. Op het moment van de aanvraag had appellante geen arbeidsvermogen, zodat bezien moet worden wanneer het arbeidsvermogen verloren is geraakt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep concludeert in zijn rapport van 28 maart 2024 dat appellante op haar achttiende verjaardag ([geboortedatum] 2010) beschikte over arbeidsvermogen en ook in de periode van vijf jaar daarna. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep is in 2017 sprake geweest van een toename van het klachtenpatroon van appellante. De partij-deskundige Van Amelsfoort geeft daarover aan dat appellante per augustus 2019 nog maar vier maal vier uur per dag belastbaar is en de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt dit standpunt. Vanaf augustus 2019 ontbreekt bij appellante, niet duurzaam, het arbeidsvermogen. Deze vaststelling heeft volgens het Uwv echter geen waarde, gelet op de momenten waarop men jonggehandicapte in de zin van de Wajong kan worden. Het Uwv heeft in dit verband gewezen op de twee te onderscheiden doelgroepen (a en b) die zijn genoemd in artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong. In het geval van appellante, bij wie al voor het achttiende jaar sprake was van beperkingen uit de ook nu nog aan de orde zijnde ziekte-oorzaak, zou een eventueel recht op Wajong kunnen ontstaan op de voet van artikel 1a:1, eerste lid aanhef en onder a, van de Wajong. Op dat moment ([geboortedatum] 2010) en in de vijf jaar daarna was echter sprake van arbeidsvermogen, zodat zij niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt.
4.3.
Appellante heeft in haar zienswijze op het incidenteel hoger beroep gesteld dat partijen tijdens de zitting bij de rechtbank het erover eens zijn geworden dat de datum in geding 31 augustus 2019 dient te zijn. Appellante valt dan ook onder de doelgroep van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong. Zij is op 31 augustus 2019 gestopt met haar studie omdat het niet meer ging. Naar de mening van appellante resteert dan ook enkel een discussie over de duurzaamheid van het op die datum ontbrekende arbeidsvermogen. Naar haar mening is op 31 augustus 2019 sprake van het duurzaam ontbreken van arbeidsvermogen.
4.4.
De Raad komt tot het oordeel dat het incidenteel hoger beroep van het Uwv slaagt en overweegt het volgende.
4.4.1.
Op grond van artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong is jonggehandicapte de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.4.2.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk wordt, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b (hierna: de vijfjaarstermijn).
4.4.3.
Op grond van artikel 1a, eerste lid, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Schattingsbesluit) heeft de betrokkene geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) als hij (a) geen taak kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie, (b) niet over basale werknemersvaardigheden beschikt, (c) niet
aaneengesloten kan werken gedurende ten minste een periode van een uur, of (d) niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Het Uwv moet dus beoordelen of een betrokkene voldoet aan (ten minste) een van deze vier genoemde voorwaarden. Is dat het geval, dan heeft de betrokkene geen arbeidsvermogen. Voor een meer algemene beschrijving van het beoordelingskader wordt verwezen naar de uitspraken van de Raad van 5 april 2018 en 16 januari 2019. [2]
4.5.
Bij appellante was reeds op haar achttiende verjaardag ([geboortedatum] 2010) sprake van beperkingen uit de ziekteoorzaak ME/CVS die uiteindelijk – als gevolg van een toename van die beperkingen – in 2019 heeft geleid tot het staken van de studie. Anders dan door de rechtbank is overwogen valt appellante in dat geval onder het toepassingsbereik van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wajong. Gaat een betrokkene met reeds bestaande beperkingen studeren en staakt hij die studie vervolgens na ten minste zes maanden ten gevolge van (een toename van) beperkingen uit diezelfde ziekteoorzaak, dan valt die betrokkene naar vaste rechtspraak niet tevens onder de doelgroep van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong. Als een betrokkene al op zijn achttiende verjaardag beperkingen ondervindt door ziekte, betekent dit ook dat vanaf dat moment de vijfjaarstermijn van artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong aanvangt. [3]
4.6.
Het in hoger beroep ingenomen standpunt van het Uwv, dat de aanvraag van appellante moet worden beoordeeld op de voet van artikel 1a:1, eerste lid, onderdeel a, van de Wajong en dat de voor het recht op Wajong relevante periode de achttiende verjaardag en de vijf jaar daarna is, is dus juist. Dit wordt niet anders door het feit dat de – onjuiste – vaststelling van de datum in geding door de rechtbank ter zitting door het Uwv op dat moment niet uitdrukkelijk is weersproken.
4.7.
Niet in geschil is verder dat appellantes beperkingen uit deze zelfde ziekteoorzaak zijn toegenomen na afloop van de vijfjaarstermijn, namelijk in 2017. Het Uwv stelt zich terecht op het standpunt dat deze toename van beperkingen valt buiten de voor de Wajong relevante periode en daarom geen rol kan spelen bij de beoordeling van appellantes recht op een Wajong-uitkering.
De gronden in hoger beroep
4.8.
Gelet op het voorgaande beoordeelt de Raad of het Uwv terecht het standpunt inneemt dat op de achttiende verjaardag en in de periode van vijf jaar daarna bij appellante sprake was van arbeidsvermogen, zodat geen recht bestaat op een Wajong-uitkering.
4.9.
In het rapport van 28 maart 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep afdoende toegelicht dat op de achttiende verjaardag van appellante (door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangeduid met de Wajong-gerechtigde leeftijd) en in de periode van vijf jaar daarna bij appellante sprake was van arbeidsvermogen. Dit is niet in strijd met het standpunt van de door appellante ingeschakelde deskundige verzekeringsarts Van Amelsfoort in zijn rapport van 20 oktober 2021, dat appellante op haar achttiende verjaardag en de vijf jaar daarna voor maximaal vier uur per dag belastbaar was, met daarbij de kanttekening dat elk uur een rustpauze nodig is en dat gemiddeld één dag per week sprake is van onvoorspelbaar verzuim. Volgens Van Amelsfoort beschikt appellante daarnaast over basale werknemersvaardigheden en kan zij – rekening houdend met haar beperkingen – ook gedurende één uur aaneengesloten een taak verrichten. Voor wat betreft het onvoorzienbaar ziekteverzuim van ongeveer een dag per week heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 21 november 2019 reeds geconcludeerd dat dit geen excessief ziekteverzuim betreft en in die zin niet aan het aannemen van arbeidsvermogen in de weg hoeft te staan. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die aanleiding geven voor twijfel aan het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.10.
Naar het oordeel van de Raad is er evenmin aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen. De arbeidsdeskundigen hebben in hun rapporten kenbaar en navolgbaar gemotiveerd dat appellante de taak ‘sorteren van post’ kan uitvoeren in een arbeidsorganisatie en beschikt over basale werknemersvaardigheden.
4.11.
Nu het Uwv wordt gevolgd in zijn in incidenteel hoger beroep ingenomen standpunt, dat appellante in de voor de Wajong relevante periode beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken, kan de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen duurzaam is onbeantwoord blijven. Ook de door appellante ingenomen stelling dat het Uwv bij de beoordeling van de duurzaamheid het in het Compendium Participatiewet opgenomen Stappenplan niet op de juiste wijze heeft gevolgd, kan onbesproken blijven.
4.12.
Voor zover appellante heeft beoogd een beroep te doen op de rechtspraak over de vereiste equality of arms, mede op grond van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Korošec, zoals uiteengezet in de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017, [4] slaagt dat beroep evenmin. Op geen enkele manier is gemotiveerd dat appellante in deze procedure in een ongelijke positie verkeert of dat zij belemmeringen heeft ondervonden bij het overleggen van medische informatie die een ander licht op haar gezondheidssituatie kan werpen dan het Uwv daarover heeft doen schijnen en in die zin in bewijsnood is komen te verkeren.
4.13.
Gelet op het voorgaande bestaat geen aanleiding een deskundige te benoemen zoals door appellante is verzocht.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep van appellante slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt, voor zover aangevochten, bevestigd met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft. In het voorgaande ligt besloten, dat het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade, in de vorm van wettelijke rente, wordt afgewezen.
6. Omdat het Uwv eerst in hoger beroep met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 maart 2024 het bestreden besluit voldoende heeft onderbouwd staat vast dat het bestreden besluit niet was voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. De schending van artikel 7:12 van de Awb wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat de belanghebbenden door deze schending niet zijn benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen.
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 1.814,- voor verleende rechtsbijstand in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactuur 1) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1), zijnde totaal € 3.628,-. De reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank en de Raad komen tot een bedrag van in totaal € 66,92 voor vergoeding in aanmerking.
6.2.
Appellante heeft een deskundigenrapport van het Expertise Instituut ingediend. Appellante heeft een factuur overgelegd ter grootte van een bedrag van € 2.147,75. Deze door het Uwv niet betwiste kosten, komen voor vergoeding in aanmerking.
6.3.
Daarnaast dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
- veroordeelt het Uwv in de (proces)kosten van appellante tot een bedrag van € 5.842,67;
- bepaalt dat het Uwv het in beroep en hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van S.S. Blok als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 22 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:615.
2.CRvB 5 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1018 en CRvB 16 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:286.
3.Zie de uitspraak van 8 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:20.
4.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.