ECLI:NL:CRVB:2025:1298

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juni 2025
Publicatiedatum
2 september 2025
Zaaknummer
23/2049 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over indicatie beschut werk en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, dat hem een voorziening beschut werk heeft aangeboden in de vorm van een arbeidsovereenkomst voor 12 uur per week. Appellant betwistte de bevoegdheid van het college om dit besluit te nemen, en stelde dat de ontbindende voorwaarden in de arbeidsovereenkomst geen echt werkaanbod vormden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er inderdaad een bevoegdheidsgebrek was in het besluit van 4 maart 2021, maar dat dit gebrek was hersteld door het bestreden besluit. De Raad wees de beroepsgrond van appellant af, maar kende hem wel een schadevergoeding toe wegens overschrijding van de redelijke termijn van de procedure. De uitspraak van de rechtbank Den Haag, die het bestreden besluit in stand had gelaten, werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de overschrijding van de redelijke termijn minder dan een half jaar bedroeg en dat de Staat der Nederlanden aansprakelijk was voor de schadevergoeding van € 500,- aan appellant.

Uitspraak

23/2049 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 25 mei 2023, 21/5796 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn (college)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Uitspraakdatum: 24 juni 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vaststelling van een indicatie beschut werk en een gelijktijdig aanbieden van een voorziening beschut werk. Volgens appellant is dit besluit niet bevoegd genomen. Het werkaanbod is bovendien, gelet op de ontbindende voorwaarden in de arbeidsovereenkomst, geen echt werkaanbod. De Raad volgt appellant hierin niet. Er was sprake van een bevoegdheidsgebrek, maar dit is met de beslissing op bezwaar hersteld. De door appellant aangehaalde voorwaarden maken niet dat geen sprake is geweest van een werkaanbod. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn wordt aan appellant een schadevergoeding toegekend.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld en een verzoek om vergoeding van de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn ingediend. Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft een regiebrief met vragen aan partijen gestuurd. Partijen hebben hierop gereageerd en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met zaak 23/2107 PW plaatsgehad op 13 mei 2025. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.T. Bui en M.J.B. Bosma. In zaak 23/2107 PW is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Op het verzoek van appellant heeft de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 8 juli 2020 op grond van een arbeidsdeskundig rapport van 6 juli 2020 een Advies indicatie beschut werk (advies) uitgebracht.
1.2.
Met een besluit van 4 maart 2021 heeft een teamleider, werkzaam bij [B.V.1] – blijkens de ondertekening namens het college – op grond van het advies vastgesteld dat appellant uitsluitend in een beschutte omgeving onder aangepaste omstandigheden mogelijkheden tot werk heeft. In datzelfde besluit heeft deze teamleider aan appellant een voorziening beschut werk als bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de Participatiewet (PW) aangeboden in de vorm van een arbeidsovereenkomst voor 12 uur schoonmaakwerk per week. Appellant heeft op 13 april 2021 bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.3.
Op 14 april 2021 heeft een medewerker van het Uwv een aangepast arbeidsdeskundig rapport van 14 april 2021 naar de afdeling Werk en Inkomen gestuurd. Deze aanpassing zag met name op een passage uit het rapport van 6 juli 2020, welke passage een andere persoon dan appellant betrof.
1.4.
Met een besluit van 21 juli 2021 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant, onder verwijzing naar het aangepaste advies, ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Daartoe is het volgende van belang.
4.1.
Het gaat in deze zaak om het aanbieden van een voorziening beschut werk als bedoeld in artikel 10b, eerste lid, van de PW, in de vorm van een arbeidsovereenkomst. Het college kan zelf bepalen op welke manier een beschutte werkplek wordt vormgegeven en waar deze wordt georganiseerd. Wel moet een beschutte werkplek voldoen aan de voorwaarden zoals genoemd in artikel 10b van de PW, wat betekent dat er sprake moet zijn van een dienstbetrekking. [1]
4.2.
In de regiebrief van 13 februari 2025 heeft de Raad uiteengezet hoe hij het geschil vooralsnog ziet en heeft de Raad een aantal vragen aan partijen gesteld. In zijn reactie van 12 maart 2025 heeft appellant het geschil beperkt door toe te lichten dat hij een oordeel wil over de vraag of het besluit van 4 maart 2021 bevoegd is genomen en over het verzoek om schadevergoeding. Ter zitting heeft appellant dit desgevraagd bevestigd. In het kader van het debat over het bevoegdheidsgebrek heeft appellant toegelicht dat, als dit gebrek kan worden gepasseerd, er geen sprake is van een aanbod om een dienstverband aan te gaan, met als reden dat in de aangeboden arbeidsovereenkomst ontbindende voorwaarden zijn opgenomen.
Bevoegdheidsgebrek
4.3.
De grond dat het besluit van 4 maart 2021 niet bevoegd is genomen slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.3.1.
Het college heeft ter zitting erkend dat aan het besluit van 4 maart 2021 een bevoegdheidsgebrek kleeft. Het bestreden besluit is echter wel door het college genomen. Het college heeft het besluit van 4 maart 2021 daarmee voor zijn rekening genomen. Het bevoegdheidsgebrek aan het besluit van 4 maart 2021 kan gelet daarop niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. [2]
Aanbod dienstverband?
4.4.
Ook de grond dat geen sprake is geweest van het aanbieden van betaald werk omdat in de arbeidsovereenkomst ontbindende voorwaarden stonden, slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.4.1.
In de al op 9 februari 2021 opgestelde arbeidsovereenkomst staan de ontbindende voorwaarden dat appellant beschikt over een door het Uwv afgegeven indicatie beschut werk, die is geaccordeerd door de gemeente, en dat de meest recente loonwaardebepaling aantoont dat appellant niet zelfstandig in staat is om 100% van het wettelijk minimumloon te verdienen. In de overeenkomst is daarnaast opgenomen dat als niet aan de voorwaarden wordt voldaan de overeenkomst van rechtswege eindigt. De enkele omstandigheid dat die voorwaarden in de overeenkomst zijn opgenomen, betekent niet dat appellant geen dienstverband is aangeboden.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
4.5.
Appellant heeft een verzoek ingediend om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn bedraagt in deze zaak vier jaren en is aangevangen op 13 april 2021, de datum waarop het college het bezwaarschrift van appellant heeft ontvangen. Op het moment van deze uitspraak is de redelijke termijn overschreden. De overschrijding bedraagt minder dan een half jaar en is toe te rekenen aan de rechterlijke fase. De Raad zal daarom, met overeenkomstige toepassing van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht, de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling aan appellant van een bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 500,-.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De rechtbank heeft terecht het bestreden besluit in stand gelaten. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht. Aan appellant wordt wel een schadevergoeding toegekend.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen in tegenwoordigheid van B.F.C. Wiedenhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2025.

(getekend) P.W. van Straalen

(getekend) B.F.C. Wiedenhof

Voetnoten

1.Kamerstukken II 2016/17, 34 578, nr. 6, blz. 14.
2.Zie in die zin bijvoorbeeld ook de uitspraak van 16 mei 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2020.