ECLI:NL:CRVB:2025:1336

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
10 september 2025
Zaaknummer
23/449 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het UWV om een IVA-uitkering toe te kennen aan betrokkene, omdat haar arbeidsongeschiktheid niet duurzaam zou zijn. De Raad heeft vastgesteld dat het UWV terecht is uitgegaan van de periode van 1 augustus 2018 tot en met 13 mei 2020 als datum in geding. De Raad oordeelt dat het UWV voldoende medische en arbeidskundige onderbouwing heeft gegeven voor de conclusie dat er behandelmogelijkheden voor betrokkene zijn en dat er kans op herstel is. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarin werd geoordeeld dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene duurzaam was. Tevens is er een schadevergoeding toegekend aan betrokkene wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft het UWV veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en de Staat der Nederlanden tot betaling van een schadevergoeding van € 500,-.

Uitspraak

23/449 WIA
Datum uitspraak: 3 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 december 2022, 21/3350 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om schadevergoeding
Partijen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan betrokkene een IVA-uitkering toe te kennen, omdat haar arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. De Raad volgt dit standpunt.

PROCESVERLOOP

Het Uwv heeft hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 7 maart 2024. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I.L.M. Dunselman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. R.S. Pot, advocaat, en arbeidsdeskundige J.A.M. Houberg.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om betrokkene in de gelegenheid te stellen nadere informatie in te dienen en het Uwv in de gelegenheid te stellen een nadere motivering van een verzekeringsarts bezwaar en beroep in te dienen.
Het Uwv heeft een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
Betrokkene heeft een rapport van 20 juli 2024 van arbeidsdeskundige Houberg ingezonden en nadere brieven van Neurocare. Het Uwv heeft op deze stukken gereageerd.
Bij brief van 17 oktober 2024 heeft betrokkene de Raad meegedeeld dat mr. Pot niet meer als haar gemachtigde optreedt.
Naar aanleiding van het verzoek van betrokkene om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2025. Voor het Uwv is mr. Dunselman verschenen. Betrokkene is verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Betrokkene heeft vanaf 3 januari 2009 een WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een heronderzoek op verzoek van betrokkene heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene met ingang van 1 augustus 2018 vastgesteld op 100%. Bij besluit van 30 augustus 2018 heeft het Uwv betrokkene vanaf 1 oktober 2018 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend naar een mate van 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Betrokkene heeft tegen dit besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 13 mei 2020 heeft betrokkene een wijzigingsformulier bij het Uwv ingediend. Daarop heeft zij vermeld dat haar gezondheid per 10 oktober 2017 is verslechterd. De diagnose possible systemische lupus erythematodes (SLE) is bijgesteld naar SLE en haar klachten als gevolg van PTSS en depressie zijn verergerd
.
1.3.
Naar aanleiding van deze melding heeft een verzekeringsarts betrokkene gesproken op een telefonisch spreekuur. Voorts heeft de verzekeringsarts informatie ingewonnen bij de behandelend reumatoloog. Uit deze informatie blijkt dat de reumatoloog de eerder gestelde diagnose SLE-like disease per 1 november 2018 heeft bijgesteld naar de diagnose SLE. Omdat het tijdstip van de verslechtering moeilijk is vast te stellen heeft de verzekeringsarts aangesloten bij de datum waarop de diagnose SLE is vastgesteld (1 november 2018). De verzekeringsarts heeft per die datum enkele extra beperkingen aangenomen en de belastbaarheid van betrokkene neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 4 januari 2021, geldend per 1 november 2018. De verzekeringsarts heeft hierbij overwogen dat de belastbaarheid op langere termijn nog aanzienlijk kan verbeteren met behulp van behandeling en het opvolgen van leefadviezen. Ook verbetering van PTSS-klachten met therapie zal een positief effect hebben op ervaren vermoeidheid en pijnklachten. Een arbeidsdeskundige heeft geconcludeerd dat betrokkene 100% arbeidsongeschikt is. Bij besluit van 29 januari 2021 heeft het Uwv de WGA-uitkering van betrokkene ongewijzigd voortgezet.
1.4.
Betrokkene heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en heeft aangevoerd dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd waarom er geen sprake is van duurzaamheid van haar klachten. Zij heeft haar standpunt dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is, onderbouwd met een deskundigenadvies van medisch adviseur drs. A. Bernaert en arbeidsdeskundige Houberg van 31 maart 2021.
1.5.
Bij besluit van 18 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van betrokkene ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van 10 mei 2021 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 17 mei 2021 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft informatie bij de reumatoloog ingewonnen en geconcludeerd dat de kans op herstel op 1 november 2018 redelijk of goed is. Dat betrokkene al lang ziek is betekent niet dat alle behandelopties zijn doorlopen. Vanwege de nieuwe diagnose SLE zijn er per 1 november 2018 meer behandelmogelijkheden, zowel medicamenteus als niet-medicamenteus (fysiotherapie (hervatten) en ergotherapie). Voor de chronische PTSS-klachten is betrokkene in juli 2020 acht dagen opgenomen geweest bij het Trauma Centrum Nederland met traumabehandeling. Verbetering van de psychische klachten werd verwacht voor het persoonlijk en sociaal functioneren. Bij verbetering van de psychische klachten wordt ook verbetering verwacht van de energetische belastbaarheid, onder andere omdat vermoeidheid een symptoom kan zijn van een depressie.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkene te nemen met inachtneming van de overwegingen in haar uitspraak. De rechtbank heeft het Uwv tevens veroordeeld in de proceskosten van betrokkene en het Uwv opgedragen het door betrokkene betaalde griffierecht te vergoeden.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat sprake is van een motiveringsgebrek. De rechtbank is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de vraag of de arbeidsbeperkingen duurzaam zijn ten onrechte is uitgegaan van 1 november 2018 als datum in geding. De datum in geding is 13 mei 2020 omdat betrokkene op deze datum bij het Uwv heeft gemeld dat haar gezondheidssituatie is verslechterd. Dit betekent dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep had moeten beoordelen of de arbeidsbeperkingen van betrokkene op 13 mei 2020 duurzaam waren.
2.3.
Nu dit niet is gebeurd, dient de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog het medisch perspectief van betrokkene op 13 mei 2020 te beoordelen. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid van betrokkene moet beoordelen met inachtneming van enkele in de overwegingen van de uitspraak genoemde vragen aan de reumatoloog van betrokkene, namelijk de vragen/stappen uit het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”.
Het standpunt van het Uwv
3.1.
Het Uwv is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Het bestreden besluit is niet in strijd met het motiveringsbeginsel. De rechtbank is ten onrechte uitgegaan van 13 mei 2020 als datum in geding. De datum in geding is 1 november 2018. Betrokkene heeft zich op 13 mei 2020 per 10 oktober 2017 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld zonder onderbouwing met medische gegevens. Deze datum ligt voor de laatste WIA-herbeoordeling, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 1 oktober 2018 ongewijzigd op 80 tot 100% is vastgesteld. Betrokkene heeft daartegen geen bezwaar gemaakt. Daarom heeft het Uwv voor datum van de verslechtering aangesloten bij de datum waarop de diagnose SLE is vastgesteld. Dat is 1 november 2018. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de duurzaamheid ook de periode tot 13 mei 2020 betrokken. Dat is de datum waarop betrokkene zich tot het Uwv heeft gewend. Het Uwv heeft verwezen naar uitspraken van de Raad van 3 februari 2022 [1] en 17 augustus 2007. [2]
3.2.
Daarnaast heeft de rechtbank ten onrechte de verzekeringsarts bezwaar en beroep opgedragen om de reumatoloog te bevragen aan de hand van het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”. In de eerste plaats kan een verzekeringsarts niet zomaar vragen stellen aan een behandelend arts. Dat kan alleen met een toestemmingsverklaring van een betrokkene. Ten tweede vindt het Uwv dat een rechter niet zo’n specifieke aanwijzing aan een verzekeringsarts kan geven. Het Uwv stelt dat het niet aan de rechter is om voor te schrijven hoe een medisch onderzoek moet worden uitgevoerd en bij wie informatie moet worden ingewonnen en op welke wijze. Tot slot behoort het tot de exclusieve bevoegdheid van een verzekeringsarts, die daarvoor is opgeleid, om op basis van de medische informatie een inschatting te maken van de toekomstige ontwikkeling van arbeidsbeperkingen en functionele mogelijkheden in arbeid. Dat behoort niet tot het takenpakket van een behandelaar. Een behandelaar kan en mag over de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen geen uitspraak doen. Dat is voorbehouden aan de verzekeringsarts.
Het standpunt van betrokkene
3.3.
Betrokkene heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen. Betrokkene heeft verwezen naar rapporten van de door betrokkene ingeschakelde arbeidsdeskundige Houberg en de brieven van 5 maart 2024 en 20 juni 2024 van Neurocare. Betrokkene stelt dat sinds het toekennen van een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering naar 80 tot 100% sprake is van een steeds meer in ernst toenemende medische problematiek met perioden dat het beter gaat met betrokkene maar meer perioden dat het helemaal niet goed gaat. Er is al jaren sprake van een wisselende belastbaarheid. Zij is niet alleen volledig arbeidsongeschikt maar gezien de duur van de arbeidsbeperkingen vanaf 2007 kan men niet meer spreken over kansen op herstel van het arbeidsvermogen.
Reacties na schorsing van het onderzoek ter zitting
3.4.
Het Uwv heeft een rapport van 10 april 2024 van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingediend.
3.5.
Betrokkene heeft op 23 juli 2024 een reactie gegeven en een rapport van 22 juli 2024 van arbeidsdeskundige Houberg en brieven van 5 maart 2024 en 20 juni 2024 van R. Rouwhorst, klinisch neuropsycholoog, ingediend.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht geoordeeld heeft dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft en of de rechtbank terecht het Uwv heeft opgedragen om op een bepaalde wijze een nader verzekeringsgeneeskundig onderzoek te doen. Dat doet de Raad aan de hand van wat het Uwv in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt.
4.1.
Niet in geschil is dat betrokkene vanaf 1 augustus 2018 volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van betrokkene ook duurzaam is, zodat zij op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering en per welke datum of welke data die duurzaamheid moet worden beoordeeld.
De datum in geding
4.2.
De beroepsgrond dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de datum in geding 13 mei 2020 is, slaagt. Betrokkene heeft op het wijzigingsformulier op 13 mei 2020 gemeld dat haar gezondheid per 10 oktober 2017 is verslechterd. Voor de datum in geding wordt in zijn algemeenheid aangesloten bij de dag die betrokkene noemt als de dag per wanneer zijn gezondheid is verslechterd. Het Uwv heeft terecht opgemerkt dat betrokkene de opgegeven datum van verslechtering per 10 oktober 2017 niet heeft onderbouwd met medische gegevens. Omdat de datum van 10 oktober 2017 is gelegen voor de datum van 1 augustus 2018 waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd op 80 tot 100% is vastgesteld en betrokkene daartegen geen rechtsmiddel heeft aangewend, heeft het Uwv op juiste gronden aangesloten bij de datum van 1 november 2018 waarop de diagnose SLE is vastgesteld.
4.3.
Uit rechtspraak van de Raad [3] volgt dat als een betrokkene bij het Uwv meldt dat op een eerdere datum sprake was van toegenomen arbeidsongeschiktheid, de te onderzoeken periode in geding aanvangt op de gestelde datum van toegenomen arbeidsongeschiktheid en eindigt op de dag van de melding daarvan. De situatie van betrokkene is daarmee vergelijkbaar. Zij heeft op 13 mei 2020 gemeld dat haar arbeidsongeschiktheid per oktober 2017 is toegenomen, en ook dat zij per oktober 2017 volledig en duurzaam arbeidsongeschikt was. Zoals in 4.2 is overwogen, is het Uwv in dit geval terecht uitgegaan van 1 november 2018 als ‘ingangs’datum. In dit geval loopt de te beoordelen periode in geding dus van 1 november 2018 tot en met 13 mei 2020. Anders dan de rechtbank heeft overwogen heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de duurzaamheid in deze gehele periode beoordeeld. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte overwogen dat de datum in geding 13 mei 2020 was en het Uwv de volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid op deze datum niet heeft beoordeeld.
De opdracht van de rechtbank aan de verzekeringsarts bezwaar en beroep
4.4.
De beroepsgrond van het Uwv dat de rechtbank ten onrechte de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft opgedragen de reumatoloog te bevragen aan de hand van het stappenplan (stappen 1 t/m 3) van het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen”, slaagt. Het beoordelingskader “Beoordeling van de duurzaamheid van arbeidsbeperkingen” is geschreven voor verzekeringsartsen. De vragen die in dat beoordelingskader aan de orde komen gaan over de belastbaarheid in arbeid. De toepassing van dit beoordelingskader behoort daarom tot de exclusieve bevoegdheid van verzekeringsartsen. Het Uwv heeft terecht gesteld dat het gaat om een inschatting van de toekomstige ontwikkeling van arbeidsbeperkingen en functionele mogelijkheden in arbeid. De verzekeringsarts moet de vertaalslag te maken van de feitelijke gegevens en bevindingen van een behandelend arts naar de (toekomstige) mogelijkheden in arbeid. Het behoort niet tot de taak van een (behandelend) specialist, in dit geval de reumatoloog, om daarover uitspraken te doen. Daarom heeft de rechtbank ten onrechte het Uwv opgedragen om de vragen uit het beoordelingskader ter beantwoording voor te leggen aan de behandelaar van betrokkene.

Conclusie en gevolgen

Conclusie hoger beroep
4.5.
Het voorgaande betekent dat het hoger beroep van het Uwv slaagt. De Raad zal hierna het bestreden besluit beoordelen aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden.
Het beroep tegen het bestreden besluit; motivering van de duurzaamheid
4.6.
In geschil is of het Uwv met het bestreden besluit voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet duurzaam is. Zoals in 4.3 is overwogen, moet daarvoor de periode van 1 november 2018 tot en met 13 mei 2020 worden beoordeeld.
4.7.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, [4] geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
4.8.
Naar aanleiding van de zitting van 7 maart 2024 heeft het Uwv een rapport van 10 april 2024 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ingebracht. In dit rapport heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep, in aanvulling op de rapporten van 30 november 2022, 13 december 2021 en 10 mei 2021 concreet en inzichtelijk gemotiveerd dat de arbeidsongeschiktheid van betrokkene geen duurzaam karakter had. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij de gehele periode van 1 november 2018 tot en met 13 mei 2020 bezien en overtuigend toegelicht dat er nog verschillende behandelmogelijkheden voor de psychische en SLE-klachten waren op grond waarvan verwacht kan worden dat de beperkingen in de FML zouden verminderen.
4.9.
Voor psychische klachten stond in juli 2020, vlak na de periode in geding, een klinische opname gepland bij Trauma Centrum Nederland waarvan binnen het jaar verbetering verwacht kon worden ten aanzien van de beperkingen in de FML op de items hoog handelingstempo, hanteren van emotionele problemen van anderen, omgaan met conflicten (licht beperkt), samenwerken en klant- en patiëntcontact. Een aantal beperkingen is blijvend, bijvoorbeeld ten aanzien van persoonlijk functioneren (1.9.5, 1.9.6 en 1.9.7) vanwege een psychische kwetsbaarheid.
4.10.
Over de verwachting van de kans op herstel van de beperkingen als gevolg van SLE heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de reumatoloog sinds de bijstelling naar de diagnose SLE, in zijn brief van 24 november 2020 heeft geschreven dat behandeling van de SLE is toegespitst op het bereiken van een zo laag mogelijke ziekte-activiteit met langdurige remissie. Als dit behandeldoel niet gehaald zou worden, zijn er andere medicamenteuze behandelopties. Ook waren er niet-medicamenteuze behandelopties voorhanden zoals fysiotherapie (hervatten) en ergotherapie. Met deze behandelingen zou volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermindering van de beperkingen als gevolg van de SLE verwacht worden ten aanzien van de knijp/grijpkracht, de fijn motorische hand/vingerbewegingen, het tillen of dragen (licht beperkt), het gebogen/getordeerd actief zijn en het boven schouderhoogte werken. Tot slot heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat de combinatie van verbetering van de psychische klachten en de SLE-klachten ook een positief effect zal hebben op de urenbeperking.
4.11.
Betrokkene heeft geen medische stukken ingebracht op grond waarvan getwijfeld moet worden aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Er bestaat geen aanleiding om de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet te volgen in zijn conclusie dat er voor betrokkene in de periode van 1 november 2018 tot 13 mei 2020 behandelmogelijkheden waren die tot verbetering van de belastbaarheid kunnen leiden. Dat leidt ertoe dat het Uwv met het rapport van 10 april 2024 voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid in de periode van 1 november 2018 tot en met 13 mei 2020 niet duurzaam was.
4.12.
Omdat pas in beroep afdoende gemotiveerd is dat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is, berust het bestreden besluit op een ondeugdelijke motivering, zodat het in zoverre in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Omdat aannemelijk is dat belanghebbenden hierdoor niet zijn benadeeld, zal dit gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd. Als het gebrek zich niet zou hebben voorgedaan zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Het beroep tegen het bestreden besluit zal daarom ongegrond worden verklaard.
Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden geldt het volgende.
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 24 februari 2021 van het bezwaarschrift van betrokkene tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en bijna zes maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van betrokkene, geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met bijna zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
5.4.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de bestuurlijke fase niet is overschreden. Daarmee is vastgesteld dat de redelijke termijn uitsluitend in de rechterlijke fase is geschonden. Dit betekent dat de Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan betrokkene tot een bedrag van € 500,-.
Proceskosten
6.1.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht in hoger beroep begroot op € 1.360,50 voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor de zitting op 7 maart 2024 en 0,5 punt voor de nadere reactie van 23 juli 2024, met een waarde per punt van € 907,-).
6.2.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal de Raad de Staat veroordelen in de proceskosten van betrokkene in verband met dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5 en een waarde per punt van € 907,-).
6.3.
Vergoeding van griffierecht in hoger beroep is niet aan de orde, omdat geen griffierecht van betrokkene is geheven en het hoger beroep van het Uwv slaagt. Vergoeding van de (proces)kosten in bezwaar en beroep is niet aan de orde, omdat de rechtbank daarvoor al een proceskostenveroordeling heeft uitgesproken.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de bepalingen over de proceskosten en het griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan betrokkene van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.360,50;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van A.M. Korver als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025.
(getekend) W.R. van der Velde
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.CRvB 3 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:302.
2.CRvB 17 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB1978.
3.Zie de uitspraken van de Raad van 3 februari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:302 en van 17 augustus 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB1978
4.CRvB 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.