ECLI:NL:CRVB:2025:1341

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 september 2025
Publicatiedatum
11 september 2025
Zaaknummer
24/2435 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de ZW-uitkering van appellante per 8 februari 2021. Appellante, die zich ziek had gemeld na een fietsongeval, betwistte de beëindiging van haar uitkering, stellende dat zij door haar medische beperkingen niet in staat was om de voor haar geselecteerde functies te vervullen. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de ZW-uitkering terecht had beëindigd, omdat appellante in staat was om meer dan 65% van haar maatmaninkomen te verdienen. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschreef deze conclusie.

Daarnaast heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn was overschreden met ruim zeven maanden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.000,-. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde de Staat der Nederlanden tot betaling van deze schadevergoeding en de proceskosten van appellante. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige en tijdige behandeling van procedures in het bestuursrecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 oktober 2024, 21/3260 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 3 september 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellante per 8 februari 2021 heeft beëindigd. Volgens appellante was zij toen door haar (medische) beperkingen niet in staat om de voor haar geselecteerde functies te verrichten zodat zij onveranderd recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 11 juni 2025. Voor appellante is mr. Bouwman verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Y. Huisman.
Ook heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als klantenservicemedewerkster voor 40 uur per week. Op 9 januari 2020 heeft zij zich ziekgemeld met klachten als gevolg van een fietsongeval. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 november 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft vervolgens voor appellante passende functies geselecteerd en op basis daarvan vastgesteld dat appellante 71,68% van het maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 11 december 2020 heeft het Uwv de ZW-uitkering van appellante met ingang van 8 februari 2021 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 12 mei 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank is van oordeel dat het bestreden besluit goed is gemotiveerd. De artsen van het Uwv hebben de beperkingen van appellante goed in kaart gebracht. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat meer beperkingen zouden moeten worden aangenomen dan wel dat er klachten zijn waarmee geen rekening is gehouden en die ten onrechte niet in beperkingen zijn vertaald. Van belang hierbij is dat de uiteindelijk (later) gestelde diagnoses niet tot meer beperkingen kunnen leiden dan al het geval was. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in zijn rapport van 11 december 2023 voldoende toegelicht dat indien op de datum in geding er wel een beschadiging aan de heup was als gevolg van het fietsongeluk dit niet tot meer beperkingen zou leiden, omdat in de FML een breed scala aan fysieke beperkingen is opgenomen, waarmee voldoende rekening is gehouden met de lichamelijke klachten van appellante. Daarbij is van belang geacht dat appellante in oktober 2020 zelf heeft verklaard dat de heupklachten vrijwel over waren en dat de later geconstateerde beschadiging aan de heup pas ruim tweeënhalf jaar later na de datum in geding is geconstateerd. In de FML is verder een beperking aangenomen voor deadlines, productiepieken en omgaan met conflicten, waarmee voldoende rekening is gehouden met de psychische klachten van appellante. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 mei 2021 blijkt dat appellante niet langer verminderd beschikbaar is vanwege therapieën, omdat deze zijn beëindigd. De urenbeperking is daarom niet langer noodzakelijk geacht. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om een onafhankelijke deskundige in te schakelen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de labrumscheur in de heup, die op 15 september 2023 via een MRI is vastgesteld, ook op de datum in geding aanwezig was. Appellante heeft gesteld dat volgens de Eisenhower Kliniek dit alleen het gevolg kan zijn van een forse impact zoals een forse val. Daarbij heeft appellante ook gewezen op de brief van de arts van het Rug Mobility team van 16 maart 2023. Er dienen als gevolg hiervan aanvullende beperkingen te worden aangenomen. Ook dienen aanvullende beperkingen te worden aangenomen vanwege de pijnklachten aan de linkerzijde van heup tot nek. Verder had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Appellante heeft verwezen naar de in beroep aangevoerde gronden over de medische beperkingen en de geselecteerde functies. Tot slot heeft appelante gesteld dat de redelijke termijn is overschreden op grond waarvan zij voor schadevergoeding in aanmerking komt.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Het oordeel van de rechtbank over de medische beoordeling en de overwegingen daaromtrent worden onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 11 mei 2021, 19 januari 2022, 20 september 2023 en 11 december 2023 deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 27 november 2020 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante. In deze rapporten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitvoerig en inzichtelijk gemotiveerd gereageerd op alle door appellante ingebrachte medische stukken en daarin geen aanleiding gezien voor het aannemen van meer beperkingen. Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd.
4.3.
De stelling van appellante dat uit de informatie van de Eisenhower Kliniek volgt dat de labrumscheur alleen kan zijn ontstaan door een forse impact zoals door een forse val, wordt niet gevolgd. In de brief van de orthopedisch chirurg van de Eisenhower Kliniek van 29 september 2023 is deze conclusie niet vermeld. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 11 december 2023 inzichtelijk toegelicht dat de labrumscheur ook later door een andere oorzaak kan zijn ontstaan. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op basis van de medische stukken in het dossier geconcludeerd dat de heupklachten van appellante op de datum in geding niet op de voorgrond stonden. Dat neemt niet weg dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep wel beperkingen heeft aangenomen voor de heupklachten van appellante, zoals een beperking voor lang staan en lang zitten, maar geen aanleiding heeft gezien voor verdergaande beperkingen.
4.4.
Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd gereageerd op het Calder Advies van 6 april 2022 en toegelicht dat dit een re-integratie-advies op grond van de Participatiewet betreft en dus een ander toetsingskader kent dan de ZW. In dit advies is niet getoetst aan de door het Uwv gehanteerde Standaard duurbelastbaarheid in Arbeid. Appellante was eerder aangewezen op een urenbeperking omdat zij vanwege therapieën verminderd beschikbaar was maar deze waren – zoals de rechtbank terecht heeft overwogen  beëindigd.
Arbeidskundige beoordeling
4.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.
Proceskostenveroordeling
5. Anders dan appellante heeft aangevoerd heeft het Uwv niet pas in beroep het bestreden besluit afdoende gemotiveerd. Aan het bestreden besluit lag een voldoende deugdelijke motivering ten grondslag. Het feit dat de rechtbank het onderzoek ter zitting had geschorst, was ingegeven om het Uwv te laten reageren op de door appellante in beroep ingebrachte medische stukken. Dat betekent niet dat sprake was van een zorgvuldigheids- of motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De rechtbank heeft het Uwv dan ook terecht niet veroordeeld in de proceskosten van appellante.
Schadevergoeding in verband met overschrijding redelijke termijn
6.1.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.2.
Voor dit geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 21 januari 2021 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim zeven maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. In het geval van appellante is de redelijke termijn dus met ruim zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.000,-.
6.3.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 12 mei 2021 vier maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is overschreden. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

7. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
8. Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante voor verleende rechtsbijstand in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (een punt voor het indienen van het schadeverzoek, met een waarde per punt van € 907,- en met een wegingsfactor van 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.