ECLI:NL:CRVB:2025:1359

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2025
Publicatiedatum
12 september 2025
Zaaknummer
23/3486 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard na tegemoetkoming in bezwaren door het Uwv

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had het beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond verklaard. Appellante ontving sinds 4 april 2018 een IVA-uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na een ziekmelding in 2019 ontving zij ook een Ziektewet-uitkering, die later werd beëindigd. Het Uwv heeft in 2021 vastgesteld dat appellante geen andere inkomsten had en heeft haar IVA-uitkering opnieuw vastgesteld. Appellante maakte bezwaar tegen dit besluit, dat door het Uwv in 2021 werd gegrond verklaard, maar de rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft het Uwv op 27 september 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het dagloon van de IVA-uitkering werd verhoogd. Appellante heeft aangegeven dat met dit besluit aan haar bezwaren tegemoet is gekomen en heeft verzocht om vergoeding van proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante, waardoor er geen procesbelang meer was voor het hoger beroep. Het hoger beroep is daarom niet-ontvankelijk verklaard. De Raad heeft het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, maar het verzoek om schadevergoeding is afgewezen. Het Uwv moet ook het griffierecht vergoeden dat appellante heeft betaald.

Uitspraak

23/3486 WIA
Datum uitspraak: 4 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 13 november 2023, 21/5373 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.I.T. Sopacua, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Op 27 september 2024 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Op 6 juni 2025 heeft mr. Sopacua namens appellante te kennen gegeven dat met het besluit van 27 september 2024 aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. Appellante heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaak, tezamen met zaken 20/1135 WIA en 24/2377 WIA, behandeld op een zitting van 12 juni 2025. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante ontvangt sinds 4 april 2018 een IVA-uitkering op grond van de Wet werk en
inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Voor de berekening van de hoogte van de IVA-uitkering is het Uwv uitgegaan van een dagloon van € 3,64.
1.2.
Naast haar IVA-uitkering is appellante gaan werken. Op 8 maart 2019 heeft zij zich ziek
gemeld voor haar werk. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Deze uitkering werd gekort op de IVA-uitkering. Per 5 maart 2021 is de ZW-uitkering beëindigd.
1.3.
Bij besluit van 9 maart 2021 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante geen inkomsten
meer heeft naast haar IVA-uitkering en die uitkering weer volledig tot uitbetaling komt, op basis van het eerder vastgestelde dagloon van € 3,64.
1.4.
Bij besluit van 7 september 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door
appellante gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het dagloon van de IVA-uitkering vanaf 5 maart 2021 vastgesteld op € 10,76.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Gedurende de procedure in hoger beroep heeft het Uwv op 27 september 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. In dit besluit is het dagloon per 5 maart 2021 vastgesteld op € 78,03.
3.2.
Appellante heeft te kennen gegeven dat met het besluit van 27 september 2024 aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. Appellante heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Daarnaast heeft appellante verzocht om vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Het oordeel van de Raad

4. Met het besluit van 27 september 2024 is het Uwv geheel aan de bezwaren van appellante tegemoetgekomen. Dit betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, dat het nadere besluit niet in dit geding wordt betrokken. Appellante heeft geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zal worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
4.1.
Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 907,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift), in totaal € 2.721,- voor verleende rechtsbijstand. De kosten van bezwaar zijn reeds vergoed in het bestreden besluit.
4.2.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De termijn is aangevangen op 7 april 2021, de dag waarop het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 9 maart 2021 heeft ontvangen. Als een tegemoetkomend besluit is genomen, eindigt de redelijke termijn op het moment waarop dit besluit is bekendgemaakt. [1] Dat is in dit geval op 27 september 2024, zodat de redelijke termijn van vier jaar voor de totale duur van de procedure niet is overschreden.
4.3.
Het Uwv dient het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.721,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2025.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.