ECLI:NL:CRVB:2025:1367

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2025
Publicatiedatum
17 september 2025
Zaaknummer
24/2884 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de ZW-uitkering van appellant door het Uwv per 15 maart 2021. Appellant, die zich ziek had gemeld met rug- en elleboogklachten, was van mening dat hij niet geschikt was voor zijn arbeid. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat het Uwv de uitkering terecht heeft beëindigd. De Raad volgt de medische beoordeling van het Uwv, die concludeert dat appellant geschikt is voor zijn laatst verrichte werkzaamheden als BCO-medewerker. Appellant heeft hoger beroep ingesteld en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, die het beroep van appellant ongegrond had verklaard. De Raad oordeelt dat de redelijke termijn is overschreden met ruim vijf maanden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 500,-. De proceskosten van appellant worden niet vergoed, omdat het hoger beroep niet slaagt. De uitspraak is gedaan op 10 september 2025.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 2 december 2024, 23/1814 (aangevallen uitspraak) en het verzoek om vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 10 september 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 15 maart 2021 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet geschikt voor zijn arbeid. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. E.W.J.M. Janssens, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 augustus 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Janssens. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant was werkzaam als magazijnmedewerker/orderpicker via [B.V.1] en postbezorger bij [naam bedrijf] voor in totaal gemiddeld 36,95 uur per week en heeft zich ziekgemeld met lage rugpijnklachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv bij besluit van 27 september 2019 geweigerd aan appellant met ingang van 6 augustus 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant werd niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als magazijnmedewerker en postbezorger, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 27 september 2019 is bij besluit van 10 januari 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Het Uwv heeft appellant per 6 augustus 2019 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend. Vanaf 30 november 2020 heeft appellant gewerkt als medewerker bron- en contactonderzoek (BCO-medewerker) bij GGD via [B.V.2] voor 28 uur per week. Omdat de inkomsten uit deze werkzaamheden meer dan 87,5% van het maandloon bedroegen, is het recht op WWuitkering per 1 december 2020 beëindigd.
1.3.
Appellant heeft zich op 15 december 2020 voor zijn werkzaamheden als BCOmedewerker ziekgemeld met toegenomen rugklachten en elleboogklachten. Het Uwv heeft aan appellant een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Op 9 maart 2021 heeft appellant het spreekuur bezocht van een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellant per 15 maart 2021 geschikt geacht voor zijn eigen werk als BCO-medewerker. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 17 maart 2021 de ZW-uitkering van appellant per 15 maart 2021 beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 11 juni 2021 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze heeft geconcludeerd dat de maatstaf arbeid de gecombineerde functie van BCO-medewerker voor 28 uur per week en de in het kader van de Wet WIA geselecteerde functies voor twaalf uur per week moet zijn. Voor het overige heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de conclusie van de primaire arts, dat appellant geschikt is voor de maatstaf arbeid, onderschreven.
1.5.
Appellant is in beroep gegaan tegen het besluit van 11 juni 2021. Bij uitspraak van 27 september 2022 (21/1195) heeft de rechtbank Overijssel het beroep gegrond verklaard, het besluit van 11 juni 2021 vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het bezwaar. Het Uwv heeft onvoldoende inzichtelijk gemaakt waarom appellant, naast één van de WIA-functies, in staat wordt geacht de functie van BCO-medewerker te verrichten, gelet op de aangenomen beperking in het bedienen van een toetsenbord en het hanteren van de muis. De functie van BCO-medewerker bestaat uit beeldschermwerk.
1.6.
Bij besluit van 24 februari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het door appellant tegen het besluit van 17 maart 2021 gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank [1]
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
Appellant heeft geen concrete gronden aangevoerd tegen de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien om het onderzoek onzorgvuldig te achten.
2.2.
De rechtbank heeft vastgesteld dat bij de beoordeling uit moet worden gegaan van de gecombineerde maatstaf van de functie BCO-medewerker in combinatie met de functie parkeercontroleur (één van de eerder geselecteerde functies). Appellant is namelijk gedeeltelijk in werkzaamheden hervat op het moment dat hij een WW-uitkering ontving.
2.3.
De eerder geselecteerde functies zijn passend als de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vastgesteld dat de medische beperkingen van betrokkene niet zijn toegenomen. Dat is hier het geval. Bij de medische beoordeling heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd aangegeven te blijven bij de vastgestelde belastbaarheid zoals is opgenomen in de Functionele Mogelijkhedenlijst van 8 januari 2020, zodat de eerder geselecteerde functies geschikt zijn. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat appellant tegen de beslissing op bezwaar van 10 januari 2020 geen rechtsmiddel heeft aangewend.
2.4.
Daarnaast heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in het standpunt dat de functie BCOmedewerker passend is voor appellant. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat bij appellant op de datum in geding sprake was van rugklachten en pijnklachten van de ellebogen, zonder onderliggend somatisch geobjectiveerd substraat en waarvoor geen behandeling is ingesteld. Er was geen sprake van toegenomen beperkingen en geen aanleiding om een urenbeperking aan te nemen. Mede gelet op de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep omschreven taakbelasting in deze functie heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep over het punt van werken met toetsenbord en muis nader toegelicht dat geen sprake is van overschrijding van appellants belastbaarheid in de functie van BCO-medewerker.
2.5.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de medische beoordeling van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Appellant heeft ook geen (nieuwe) medische informatie ingebracht waaruit naar voren komt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de medische situatie verkeerd heeft beoordeeld. De rechtbank heeft dan ook de conclusie van het Uwv gevolgd dat appellant geschikt wordt geacht voor zijn arbeid.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant heeft tegen die uitspraak het volgende aangevoerd.
3.1.
Vanwege de door hem ondervonden fysieke klachten (aan de rug en ellebogen) dient appellant verdergaand beperkt te worden geacht voor zowel dynamische handelingen en statische houdingen als werktijden. Als gevolg van zijn klachten is appellant niet geschikt voor zijn arbeid.
3.2.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant verwezen naar een rapport van 18 februari 2025 van het Expertise Instituut. In dat rapport heeft verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort geconcludeerd dat appellant verdergaand beperkt moet worden geacht en dat een urenbelastbaarheid van zes uur per dag en 30 uur per week dient te worden aangenomen. Vervolgens heeft arbeidsdeskundige [naam] geconcludeerd dat de als zijn eigen werk geldende combinatie van functies (van BCO-medewerker, productiemedewerker industrie, monteur printplaten en parkeercontroleur) per de datum in geding niet geschikt zijn voor appellant vanwege de gestelde urenbeperking. Anders dan arbeidsdeskundige [naam] meent appellant nog steeds dat de functie van BCOmedewerker ook niet passend is in verband met de belasting op de onderdelen zitten en werken met toetsenbord en muis. Dit omdat in dit werk sprake is van een verdergaande belasting hierop dan het Uwv en de rechtbank hebben aangenomen. Appellant heeft voorts verwezen naar nadere rapporten van 9 april 2025 en 16 april 2025 van Van Amelsfoort en naar informatie van een revalidatiearts.
3.3.
Appellant heeft de Raad verzocht een onafhankelijke deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen, onder verwijzing naar nadere rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Maatstaf ‘zijn arbeid’
5.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is anders als na een WIA-beoordeling een WW-uitkering is toegekend en tijdens deze uitkering door een betrokkene gedeeltelijk in werkzaamheden is hervat. In dat geval wordt bij een latere ziekmelding uitgegaan van een gecombineerde maatstaf. Die maatstaf betreft dan de laatstelijk tijdens de WW-uitkering verrichte arbeid in combinatie met de in het kader van de WIA-beoordeling geselecteerde functies. Dit volgt uit vaste rechtspraak. [2]
5.2.
In het geval van appellant doet zich – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – niet de situatie voor dat tijdens de WW-uitkering gedeeltelijk in werkzaamheden is hervat. In verband met de hoogte van de inkomsten uit het werk als BCO-medewerker is de WWuitkering van appellant immers per 1 december 2020 geheel beëindigd. Er was dus geen sprake van een situatie dat appellant – naast zijn werkzaamheden als BCOmedewerker – nog een WW-uitkering genoot van waaruit hij zich op 15 december 2020 heeft ziekgemeld. Er is in dit geval daarom geen aanleiding om af te wijken van de hoofdregel dat het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding als maatstaf ‘zijn arbeid’ geldt. In het geval van appellant zijn dat de werkzaamheden als BCOmedewerker voor 28 uur per week.
Geschikt voor de maatstaf ‘zijn arbeid’?
5.3.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat appellant geschikt is te achten voor de functie van BCO-medewerker voor 28 uur per week. Het in hoger beroep ingebrachte rapport van 8 februari 2025 van het Expertise Instituut maakt dit niet anders. In dat rapport heeft verzekeringsarts Van Amelsfoort extra beperkingen op aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen bij appellant aangenomen vanwege toegenomen rugklachten, elleboogklachten en een allergie. Voorts heeft Van Amelsfoort een maximale urenbelastbaarheid aangenomen van zes uur per dag en 30 uur per week, gelet op de noodzaak bij appellant tot recuperatie in de middag wegens een slaapprobleem als gevolg van verstoorde slaap door de pijnklachten. De arbeidskundige [naam] heeft vervolgens geconcludeerd dat de functie van BCO-medewerker qua belasting ook met deze aanvullende beperkingen geschikt is te achten voor appellant. Appellant werkte bij de GGD echter drie dagen van acht uur en een dag van vier uur (in totaal 28 uur). Aangezien dat de urenbelastbaarheid van zes uur per dag overschrijdt, maakt dit de functie volgens de arbeidskundige [naam] voor appellant ongeschikt.
5.4.
Het rapport van het Expertise Instituut heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding gegeven haar standpunt te wijzigen. In haar rapport van 4 april 2025 heeft zij toegelicht dat bij appellant ten tijde in geding al langer sprake was van bestaande tendomyogene pijnklachten van de rug en pijnklachten van de ellebogen zonder onderliggend somatisch geobjectiveerd substraat, waarvoor geen behandeling werd ingezet. Tendomyogene rugklachten behoren niet tot aandoeningen die op energetische gronden of vanuit preventief oogpunt kunnen leiden tot het aannemen van een duurbeperking zoals bedoeld in de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid. Een toename van pijnklachten is daarbij niet hetzelfde als een toename van beperkingen in arbeid. Op de datum in geding was er voorts geen enkele aanwijzing dat appellant een verhoogde recuperatietijd nodig had. Zo werd de rustbehoefte door appellant niet benoemd ten tijde van eerdere onderzoeken. Daarnaast vallen de door Van Amelsfoort genoemde mogelijk beïnvloedende factoren niet onder een te objectiveren ziekte of gebrek. De door Van Amelsfoort aangenomen extra beperkingen zijn dan ook gebaseerd op subjectief beleefde klachten.
5.5.
De Raad onderschrijft dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De door Van Amelsfoort betoogde verdergaande beperkingen en urenbeperking vinden geen steun in de medische informatie die ziet op de periode rond de datum in geding, waaronder de informatie van de huisarts en revalidatiearts. Tegen de door Van Amelsfoort aangenomen urenbeperking vanwege een verhoogde recuperatiebehoefte in verband met de slechte nachtrust door pijn, pleit dat appellant op het spreekuur van de Uwv-arts van 9 maart 2021 heeft verklaard dat hij geen slaapproblemen (meer) had door pijn. Appellant heeft tijdens dat spreekuur als ervaren claimklachten en belemmeringen desgevraagd ook niet gemeld dat hij overdag twee uur rust vanwege zijn rugklachten.
5.6.
Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 8 juni 2021, 7 februari 2023, 28 maart 2024, 4 april 2025 en 12 mei 2025 overtuigend gemotiveerd dat appellant geschikt is voor de laatstelijk verrichte arbeid van BCOmedewerker. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat hij niet geschikt is voor zijn arbeid. De door appellant ingeschakelde arbeidsdeskundige [naam] heeft de conclusie van de verzekeringsarts onderschreven dat het werk in de functie van BCO-medewerker fysiek licht is en dat dit werk qua belasting, afgezien van de urenomvang, geen problemen zou moeten opleveren voor appellant.
5.7.
Omdat er geen twijfel is aan de medische beoordeling van het Uwv, is er geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.

Conclusie en gevolgen

5.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt met verbetering van gronden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
Schadevergoeding
6. Bij deze uitkomst bestaat geen aanleiding schade in de vorm van wettelijke rente en om fiscale schade te vergoeden.
Het verzoek om schadevergoeding in verband met de overschrijding van de redelijke termijn
6.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
6.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
6.3.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de rechtbank van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en een herhaalde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. [4] Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid).
6.4.
Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de indiening van het bezwaarschrift van appellant op 26 maart 2021 tot de datum van deze uitspraak zijn vier jaar en ruim vijf maanden verstreken. Noch de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. De redelijke termijn is dus met ruim vijf maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 500,-.
6.5.
De eerste behandeling door de rechtbank heeft niet meer dan anderhalf jaar geduurd. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daaropvolgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 3 april 2023 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen minder dan drie en een half jaar geduurd, zodat in de tweede rechterlijke fase geen sprake is van een te lange behandelingsduur. Hieruit volgt dat de overschrijding van de redelijke termijn aan het Uwv is toe te rekenen.
Proceskosten en griffierecht
6.6.
Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.
6.7.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (één punt met wegingsfactor 0.5 en een waarde per punt van € 907,-). Voor toekenning van een afzonderlijk punt voor de behandeling ter nadere zitting van het verzoek om schadevergoeding bestaat in dit geval geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente en fiscale schade af;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van in totaal € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) C.E.A. Tessemaker

Voetnoten

1.Rb Midden-Nederland 2 december 2024, ECLI:NL:RBMNE:2024:7239.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Raad van 29 augustus 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1684 en 13 december 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:2392.
3.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.CRvB 15 april 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI2044.