ECLI:NL:CRVB:2025:1399

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
24/226 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na opschorting wegens niet tijdig overleggen van gevraagde gegevens

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 23 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. De appellant, die sinds 14 juli 2020 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (PW), had zijn bijstand zien opschorten omdat hij niet alle gevraagde gegevens had overgelegd. Het college van Burgemeester en Wethouders van Den Haag had op basis van anonieme fraudemeldingen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand. Appellant stelde dat hij niet kon worden verweten dat hij de gevraagde gegevens niet tijdig had verstrekt, maar de Raad oordeelde dat hij niet aannemelijk had gemaakt dat hij niet over de gevraagde gegevens kon beschikken. De Raad bevestigde de intrekking van de bijstand, omdat appellant niet binnen de gestelde termijn de benodigde informatie had aangeleverd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de bijstandsontvanger om tijdig de gevraagde gegevens te verstrekken en dat het college bevoegd is om onderzoek te doen naar de juistheid van verstrekte informatie. De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstand terecht was en dat het hoger beroep van appellant niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 december 2023, 22/1800 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het College van Burgemeester en Wethouders van Den Haag (college)
Datum uitspraak: 23 september 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over een intrekking van bijstand na een eerdere opschorting. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat appellant niet alle gevraagde gegevens heeft overgelegd. Appellant heeft aangevoerd dat het niet overleggen van de gevraagde gegevens niet verwijtbaar is. Hij krijgt hierin geen gelijk.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. J.S. Jordan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 15 juli 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jordan. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
M. Logan-Arkesteijn.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 14 juli 2020 bijstand op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Het college heeft op 4 november 2020, 11 november 2020 en 22 maart 2021 anonieme fraudemeldingen ontvangen die onder meer inhielden dat appellant eigen bedrijven heeft, studio’s, kamers en appartementen verhuurt, een arbeidsovereenkomst heeft en een appartement in [plaats] huurt. Bij die meldingen waren ook bewijsstukken meegestuurd, zoals bijvoorbeeld een arbeidsovereenkomst tussen appellant en werkgever X, een werkgeversverklaring waaruit blijkt dat appellant al sinds 1 maart 2018 in vaste dienst is aangesteld bij werkgever X, en salarisspecificaties op naam van appellant en bankafschriften waaruit de salarisbetalingen door werkgever X over september, oktober en november 2020 blijken.
1.3.
Naar aanleiding van deze meldingen heeft een toezichthouder van de Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (toezichthouder) bij de gemeente Den Haag op 2 juni 2021 een onderzoek gestart naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De toezichthouder heeft in dat kader op 8 juni 2021 salarisgegevens bij werkgever X opgevraagd. Met een brief van dezelfde datum heeft het college gegevens opgevraagd bij appellant, waaronder salarisgegevens, bankafschriften van al zijn betaal- en spaarrekeningen vanaf de ingangsdatum van de bijstandstuitkering, alle afschriften van zijn creditcardrekening, het transactieoverzicht van zijn PayPal-rekening en een schriftelijke verklaring over zijn woonsituatie (gevraagde gegevens). In dezelfde brief heeft het college appellant laten weten dat hij tijdelijk geen uitkering krijgt, omdat eerst zal worden onderzocht of hij recht op bijstand heeft. Op 11 juni 2021 heeft appellant telefonisch contact gehad met de klantenservice van de gemeente Den Haag. Hiervan is een telefoonnotitie opgemaakt. Daarin staat het volgende:
“Vraag
Burger wilt graag iemand spreken, zijn vriendin maakt hem zwart bij de politie, maar ook bij de gemeente. Hij geeft aan al ruim langer dan een jaar werkloos te zijn, maar vriendin maakt valse meldingen bij ons en nu is de uitkering gestopt, onterecht volgens burger.
Antwoord
Heb geen uitspraken gedaan. Heb willen doorverbinden met [de toezichthouder]. Helaas geen gehoor. Maar burger geeft aan dat hij zelf weer terug belt.”
1.4.
Met een besluit van 22 juni 2021 heeft het college het recht op bijstand van appellant met ingang van 1 juni 2021 opgeschort op de grond dat appellant de gevraagde gegevens niet heeft ingeleverd. Het college heeft appellant hierbij de gelegenheid geboden om de gevraagde gegevens alsnog aan te leveren vóór 6 juli 2021. Op 23 juni 2021 heeft appellant telefonisch contact gehad met de toezichthouder. Ook van dit contact is een telefoonnotitie opgemaakt. Daarin staat het volgende:
“Klant geeft meerdere malen aan niet te werken en dat wij dat moeten weten, volgens klant hebben wij inzage in de gegevens die bij de Belastingdienst bekend zijn. Ik heb klant aangegeven dat wij deze inzage niet hebben en dat het in beginsel aan hem is om de informatie te geven. Meneer geeft aan niet te werken, hij wil niks, hij vindt het goed dat zijn uitkering stop is gezet, want hij gaat er toch een rechtszaak van maken. Volgens klant is zijn ex [naam ex-partner] verantwoordelijk en is de gemeente ook verantwoordelijk. [naam ex-partner] zou verder zeggen dat klant een auto heeft gestolen, wapens verstuurd naar [land] en heler is. Klant geeft aan boos te zijn, omdat de gemeente op hem jaagt. Hij herhaalt wederom niet te werken. Ik heb klant aangegeven dat hij ook dit op schrift kan zetten en zijn bankafschriften kan aanleveren in reactie op ons informatieverzoek om zijn recht op bijstand te behouden. Klant geeft aan geen documenten aan te gaan leveren. Klant biedt aan het einde zijn excuses aan, hij is het zat. Klant benoemt nogmaals niet te werken. We hebben het gesprek beleefd beëindigd.”
1.5.
Met een besluit van 6 juli 2021, na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 31 januari 2022 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 1 juni 2021 ingetrokken. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de gevraagde stukken niet binnen de gestelde termijn ingeleverd. Deze gegevens zijn relevant voor de bijstand, omdat ze nodig zijn om inzicht te krijgen in de persoonlijke situatie van appellant en in zijn inkomens- en vermogenssituatie. Het gaat om gegevens waarover appellant kan beschikken en die hij dus kan verstrekken. Dat appellant de gegevens niet tijdig heeft ingeleverd is verwijtbaar.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de intrekking van de bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
4.1.
Het gaat in hoger beroep alleen over de (uitoefening van de) bevoegdheid van het college om de bijstand van appellant na opschorting van het recht op bijstand met ingang van 1 juni 2021 in te trekken. Appellant heeft tegen de opschorting van het recht op bijstand namelijk geen bezwaar gemaakt.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de bijstandverlenende instantie op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand moet worden beoordeeld of de betrokkene het bij het opschortingsbesluit vastgestelde verzuim binnen de daarvoor gestelde termijn heeft hersteld. In dit geval moet daartoe worden beoordeeld of appellant binnen die termijn de gevraagde gegevens heeft verstrekt. Als dat niet het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of appellant hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan bijvoorbeeld ontbreken als de gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of als appellant niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs over de gevraagde gegevens heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant niet alle gegevens waar het college om heeft verzocht in de brief van 8 juni 2021 en in het opschortingsbesluit van 22 juni 2021 heeft overgelegd vóór 6 juli 2021. Zoals ter zitting is besproken, zien de salarisgegevens van werkgever X op een periode in het verleden, zodat deze niet van belang zijn voor het actuele recht op bijstand. [1] Niet in geschil is dat de overige gegevens die het college heeft gevraagd wel van belang zijn voor de verlening van bijstand.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd komt er in de kern op neer dat hem niet kan worden verweten dat hij de gevraagde gegevens niet (tijdig) heeft verstrekt.
4.4.1.
Allereerst heeft hij daartoe aangevoerd dat het college de informatie niet bij hem had mogen opvragen, omdat er geen aanleiding bestond om het onderzoek te doen. De reden voor het verzoek om inlichtingen was gelegen in een valse melding van zijn ex-partner. Een dergelijke melding vormt op zichzelf onvoldoende wettelijke grondslag om de gevraagde gegevens bij appellant op te vragen. Als het college al bevoegd was om onderzoek te doen, had het college daarbij maatwerk moeten leveren, gelet op de persoonlijke omstandigheden van appellant. Het college had appellant na een administratief onderzoek op moeten roepen voor een gesprek in plaats van schriftelijk om informatie te verzoeken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.1.1. Het college is bevoegd om onderzoek te doen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening of de voortzetting van bijstand. Dat volgt uit artikel 53a van de PW. Deze algemene onderzoeksbevoegdheid kan uit eigen beweging worden uitgeoefend, dus ook zonder voorafgaand signaal of vermoeden. Dit is vaste rechtspraak. [2]
4.4.1.2. Maar in dit geval bestond er voor het college ook een voorafgaand signaal, in de vorm van drie anonieme meldingen, dat appellant mogelijk geen juiste inlichtingen over zijn woon- en/of financiële situatie had verstrekt. De anonieme meldingen waren concreet en bij de derde anonieme melding waren ook bewijsstukken meegestuurd. Niet valt in te zien dat het college, door naar aanleiding van die meldingen een onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand en in dat kader informatie bij appellant op te vragen, misbruik heeft gemaakt van de algemene onderzoeksbevoegdheid die hem toekwam. De door appellant gestelde omstandigheid dat later tijdens het onderzoek is gebleken dat de bij de melding meegezonden bankafschriften zeer waarschijnlijk vervalst waren, maakt dat niet anders.
4.4.1.3. Bij het doen van onderzoek is het in beginsel aan het college om te bepalen op welke wijze het onderzoek wordt gedaan. Dit is vaste rechtspraak. [3] Daarvan kan en mag deel uitmaken dat een betrokkene, zoals ook bij appellant is gebeurd, schriftelijk wordt verzocht om voor de bijstand relevante gegevens aan te leveren, zodat het college in de gelegenheid wordt gesteld om de rechtmatigheid van de verleende bijstand te kunnen beoordelen.
4.4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat het hem ook niet te verwijten valt dat hij de gevraagde gegevens niet binnen de gestelde termijnen heeft verstrekt, omdat hij telefonisch, binnen de gestelde termijn, kenbaar heeft gemaakt dat hij niet kan beschikken over de gevraagde gegevens. Hij heeft namelijk tijdens die telefoongesprekken gemeld dat hij niet werkt en zijn opmerking in het telefoongesprek van 23 juni 2021 dat hij niets gaat aanleveren moet zo worden begrepen dat hij niet kan beschikken over de gevraagde gegevens. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4.2.1. Appellant heeft binnen de in de brief van 8 juni 2021 gegeven termijn om de gevraagde gegevens in te leveren telefonisch contact gehad met de klantenservice van de gemeente Den Haag en binnen het opschortingsbesluit gegeven hersteltermijn met de toezichthouder. Uit de in 1.3 en 1.4 weergegeven telefoonnotities die van deze contacten zijn opgemaakt, blijkt niet dat appellant op enige wijze kenbaar heeft gemaakt dat hij niet over de gevraagde gegevens kan beschikken. Tijdens het telefoongesprek op 11 juni 2021 heeft hij laten weten niet te werken. Tijdens het telefoongesprek op 23 juni 2021 heeft appellant tot twee keer toe te kennen gegeven dat hij niets gaat aanleveren. Anders dan appellant stelt, kan daaruit niet worden afgeleid dat hij heeft bedoeld te zeggen dat hij niet over de gevraagde gegevens kan beschikken.
4.4.2.2. Het betoog van appellant dat de telefoonnotities niet volledig zijn, volgt de Raad niet. De Raad ziet geen aanleiding om aan te nemen dat de telefoonnotities niet weergeven wat met appellant is besproken.
4.4.3.
Ten slotte heeft appellant aangevoerd dat het hem niet te verwijten is dat hij de gevraagde gegevens niet tijdig heeft ingeleverd, omdat deze niet bestonden. Hij had geen vaste woon- of verblijfplaats en kon vanwege diverse problemen, waaronder een onbekende storting op zijn bankrekening, niet over zijn bankrekening en internetbankieren beschikken en dus ook niet over de bankafschriften. Hij heeft zoveel mogelijk de wel in zijn bezit zijnde stukken overgelegd in de bezwaar- dan wel beroepsfase, maar kon niet beschikken over de gevraagde gegevens. Deze beroepsgrond slaagt ook niet.
4.4.3.1. Het college heeft aan appellant in ieder geval ook gevraagd om een schriftelijke verklaring te overleggen over zijn woonsituatie. Niet valt in te zien waarom hij een dergelijke verklaring niet kon opmaken en overleggen. Zijn stelling dat dit voor hem niet mogelijk was, heeft appellant niet onderbouwd.
4.4.3.2. Dat appellant, naar hij stelt, niet over de bankafschriften van de ING-bankrekening kon beschikken, heeft hij ook niet aannemelijk gemaakt. Weliswaar stelt hij dat hij geen toegang had tot deze bankrekening in verband met zijn faillissement, maar deze stelling heeft hij op geen enkele wijze onderbouwd. Ook heeft appellant niet onderbouwd dat hij geen afschriften van de creditcardrekening, of het transactieoverzicht van het PayPal-account kon overleggen.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de intrekking van de bijstand in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Claessens in tegenwoordigheid van J. Bonnema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 september 2025.

(getekend) W.F. Claessens

(getekend) J. Bonnema

Voetnoten

1.Vergelijk de uitspraak van 25 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:803.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 14 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1231.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 23 maart 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:716 en van 25 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:679.