ECLI:NL:CRVB:2025:1406

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 september 2025
Publicatiedatum
24 september 2025
Zaaknummer
22/3659 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) in verband met ontvangen schadevergoeding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) van appellante door de Sociale verzekeringsbank (Svb) vanwege een ontvangen schadevergoeding. De Svb heeft de schadevergoeding als 'lumpsum' beschouwd en een deel daarvan als vermogen aangemerkt. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de Svb ten onrechte de AIO heeft ingetrokken en dat de schadevergoeding niet volledig als vermogen moet worden gezien. De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de Svb onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het materiële deel van de schadevergoeding niet vrijgelaten kan worden. De Raad heeft het hoger beroep van appellante gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De Svb moet nu opnieuw beslissen op de bezwaren tegen de besluiten tot intrekking en terugvordering van de AIO.

Uitspraak

22/3659 PW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 19 oktober 2022, 22/1827 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 16 september 2025

SAMENVATTING

In deze zaak gaat het om een intrekking en terugvordering van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) over twee periodes in verband met een ontvangen schadevergoeding. De Svb heeft de schadevergoeding als ‘lumpsum’ beschouwd en op basis van zijn beleid een derde van dit bedrag vrijgelaten en het overige tot het vermogen van appellante gerekend. In hoger beroep is niet meer in geschil dat de Svb geen grond had voor het intrekken van de AIO over de periode waarover een zelfstandig terugvorderingsbesluit is genomen. Ter zitting is gebleken dat partijen het er over eens zijn welk bedrag van de schadevergoeding als immateriële en welk bedrag als materiële schadevergoeding moet worden aangemerkt. Centraal staat de vraag of en, zo ja, in hoeverre het materiële deel van de schadevergoeding tot het vermogen van appellante moet worden gerekend. De Raad komt tot het oordeel dat de Svb onvoldoende heeft gemotiveerd dat dat deel van de schadevergoeding volledig als middel in aanmerking zou moeten worden genomen. Het hoger beroep van appellante slaagt.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.D.B. Groeneweg, advocaat, hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft met een brief van 13 november 2023 de Svb vragen gesteld over de grondslag van de besluitvorming.
De Svb heeft deze vragen met een brief van 11 december 2023 beantwoord.
Appellante heeft nadere stukken ingediend.
Naar aanleiding van een eerdere oproep voor een zitting met vragen van de Raad heeft de Svb op 26 juni 2024 een nadere reactie ingezonden.
Appellante heeft hierop met een brief van 30 september 2024 gereageerd.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 24 juni 2025. Voor appellante is mr. Groeneweg verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning en R. Loos.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 2012 bijstand in de vorm van een AIO.
1.2.
Op 7 juli 2020 heeft de Svb een melding ontvangen van de Belastingdienst over de hoogte van het saldo op de bankrekening van appellante. Naar aanleiding daarvan heeft de Svb informatie opgevraagd bij appellante. Uit de door appellante verstrekte informatie is het volgende naar voren gekomen. Appellante heeft op 3 december 2017 een auto-ongeluk gehad. Zij heeft de betrokken verzekeringsmaatschappij met een e-mailbericht van 8 april 2019 een schadestaat toegezonden met een toelichting daarop. Appellante heeft op 15 april 2019 een vaststellingsovereenkomst met een verzekeringsmaatschappij gesloten. Daarin zijn appellante en de verzekeringsmaatschappij overeengekomen dat aan appellante een schadevergoeding wordt toegekend van in totaal € 87.500,- voor zowel materiële als immateriële schade. In de vaststellingsovereenkomst is niet gespecificeerd welk deel van het totaalbedrag op materiële schadevergoeding ziet en welk bedrag op immateriële schadevergoeding. Het gaat om een zogeheten ‘lumpsum’ van € 87.500,-. Dit bedrag is aan appellante in delen uitgekeerd: op 23 maart 2018 € 5.000,-, op 2 oktober 2018 € 7.500,- en op 30 april 2019 € 75.000,-.
1.3.
Met een besluit van 11 juni 2021 (besluit 1) heeft de Svb de AIO van appellante vanaf 1 mei 2019 ingetrokken.
1.4.
Met een ander besluit van 11 juni 2021 (besluit 2) heeft de Svb de AIO over de periode van mei 2019 tot en met mei 2021 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 7.190,73.
1.5.
Met een besluit van 11 februari 2022 (besluit 3) heeft de Svb de AIO van appellante ingetrokken met ingang van 3 december 2017.
1.6.
Met een afzonderlijk besluit van 11 februari 2022 (besluit 4) heeft de Svb de AIO over de periode van april 2017 tot en met april 2019 van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 4.871,25.
1.7.
Met een besluit van 15 maart 2022 (bestreden besluit) heeft de Svb de besluiten van 11 juni 2021 en 11 februari 2022 na bezwaar gehandhaafd. Aan de intrekking per 3 december 2017 en de terugvordering over de periode van december 2017 tot en met april 2019 heeft de Svb artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de Participatiewet (PW) ten grondslag gelegd. Aan de intrekking per 1 mei 2019 heeft de Svb artikel 54, derde lid, tweede volzin, van de PW ten grondslag gelegd en aan de terugvordering over de periode van mei 2019 tot en met mei 2021 artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, van de PW. Verder heeft de Svb aan de intrekking en terugvordering over beide periodes ten grondslag gelegd dat appellante op grond van de toegekende schadevergoeding kon beschikken over middelen als bedoeld in artikel 31 van de PW, zijnde een vermogen dat hoger is dan de vermogensgrens. Daarbij heeft de Svb de gehele schadevergoeding aangemerkt als een immateriële schadevergoeding, omdat appellante niet heeft gespecifieerd welk deel van de schadevergoeding bestemd is voor materiële schade en welk deel voor immateriële schade. Van deze vergoeding heeft de Svb een derde deel vrijgelaten en de rest als vermogen in aanmerking genomen.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met die uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de intrekkingsbesluiten en terugvorderingsbesluiten in stand heeft gelaten. Hij doet dat aan de hand van de argumenten die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De wettelijke regels en beleidsregels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Naderhand verkregen middelen
4.1.
Met besluit 3 is de bijstand ingetrokken vanaf 3 december 2017. De terugvordering over de periode van december 2017 tot en met april 2019 is gebaseerd op artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW. Het besluit tot terugvordering op grond van die bepaling is een zelfstandig terugvorderingsbesluit. Het is niet nodig om voorafgaand daaraan de bijstand in te trekken of te herzien. Daarvoor bestaat ook geen grond, omdat de bijstand destijds rechtmatig is verleend. Dit is vaste rechtspraak. [1] De Svb heeft in zijn brief van 11 december 2023 vermeld besluit 3 om die reden niet langer te handhaven. Het bestreden besluit kan dan ook voor wat betreft de intrekking vanaf 3 december 2017 niet in stand blijven.
4.2.
Appellante heeft aangevoerd dat de Svb hoe dan ook niet mocht terugvorderen over de periode december 2017 tot en met april 2019, omdat zij toen nog niet over (het overgrote deel van) de schadevergoeding kon beschikken. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.2.1.
Terugvordering van bijstand op grond van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder f, ten eerste, van de PW is mogelijk, als de betrokkene op een eerder tijdstip in de periode waarover bijstand is verleend aanspraak op bepaalde middelen had, maar daarover op dat moment feitelijk nog niet kon beschikken. Zodra de betrokkene wel over die middelen kan beschikken, kan de bijstandverlenende instantie de bijstand terugvorderen. Dit hangt samen met het aanvullende karakter van de bijstand. Voor het bepalen van de hoogte van het terugvorderingsbedrag moet achteraf een fictieve vermogensvaststelling plaatsvinden naar de situatie op de peildatum. Als de aanspraak na de aanvang van de bijstand is ontstaan, zoals in deze zaak, dan is de dag waarop de aanspraak is ontstaan de peildatum. Als uitgangspunt geldt dat de aanspraak op vergoeding van schade door een ongeval ontstaat op de datum van dat ongeval. Dit is vaste rechtspraak. [2] Dit betekent dat de Svb terecht als peildatum is uitgegaan van de datum 3 december 2017, de datum van het auto-ongeluk van appellante.
Materiële schadevergoeding
4.3.
Op grond van artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m, van de PW worden niet tot de middelen gerekend vergoedingen voor materiële en immateriële schade voor zover deze naar het oordeel van het betreffende bestuursorgaan uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. Uit deze bepaling blijkt dat het in dit geval aan de Svb is om de grenzen te bepalen van wat uit het oogpunt van bijstandsverlening nog wel en wat niet verantwoord is. De Svb heeft voor de immateriële schadevergoeding beleid, Beleidsregel SB1304.
4.4.
Ter zitting van de Raad is gebleken dat partijen het er over eens zijn dat van de door appellante ontvangen schadevergoeding van in totaal € 87.500,- een bedrag van € 35.000,- is te beschouwen als vergoeding van immateriële schade en een bedrag van € 52.500,- als vergoeding van materiële schade. Ook zijn partijen het erover eens dat het bedrag aan immateriële schadevergoeding van € 35.000,- volledig moet worden vrijgelaten.
4.5.
Partijen zijn enkel nog verdeeld over de vraag of en, zo ja, in hoeverre het materiële deel van de schadevergoeding, zijnde € 52.500,-, al dan niet tot de middelen van appellante moet worden gerekend.
4.6.
Appellante heeft aangevoerd dat de Svb ten onrechte het als materiële schadevergoeding aangemerkte deel van de schadevergoeding volledig als vermogen in aanmerking heeft genomen. Zij verwijst hiervoor naar de schadestaat met de daarop gegeven toelichting in het e-mailbericht van 8 april 2019, waarmee volgens appellante is onderbouwd op welke kosten de materiële schadevergoeding betrekking heeft. Deze beroepsgrond slaagt.
4.6.1.
In zijn reactie van 26 juni 2024 heeft de Svb kenbaar gemaakt dat de Svb nog niet tot de conclusie kan komen dat het materiële deel van de schadevergoeding ook vrij moet worden gelaten. Alhoewel niet formeel opgenomen in beleid(sregels) wordt een materiële schadevergoeding vrijgesteld voor zover deze ook daadwerkelijk wordt gebruikt voor het herstel van de schade. Het resterende deel van de materiele schadevergoeding wordt aangemerkt als vermogen. Volgens de Svb heeft appellante met de toelichting in haar emailbericht van 8 april 2019 op de daarbij gevoegde schadestaat niet aannemelijk gemaakt dat de materiële schadevergoeding ook daadwerkelijk gebruikt is of wordt gebruikt voor de in de schadestaat genoemde kosten.
4.6.2.
Ter zitting hebben de vertegenwoordigers van de Svb toegelicht dat als de bestemming van een materiële schadevergoeding voldoende vaststaat door middel van een vaststellingsovereenkomst of schadestaat, de Svb deze schadevergoeding helemaal vrijlaat en dat daarbij niet wordt gecontroleerd of de schadevergoeding ook daadwerkelijk is gebruikt voor de in de schadestaat genoemde kosten.
4.6.3.
Gelet op de in 4.6.2 vermelde door de Svb ter zitting gegeven toelichting, die niet strookt met reactie van de Svb van 26 juni 2024, en bij gebrek aan beleid(sregels) op dit punt, is niet duidelijk waarom de Svb in het geval van appellante de materiële schadevergoeding, of een deel daarvan, niet met toepassing van artikel 31, eerste lid, aanhef en onder m, van de PW heeft vrijgelaten. Uit de schadestaat en de toelichting daarop valt namelijk af te leiden wat de bestemming was van de materiële schadevergoeding. Daarbij is van belang dat niet meer in geschil is dat van de ontvangen schadevergoeding een bedrag van € 52.500,- moet worden gezien als materiële schadevergoeding. Hierdoor kleeft een motiveringsgebrek aan het bestreden besluit.

Conclusie en gevolgen

4.7.
Uit 4.1 volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij besluit 3 is gehandhaafd, niet in stand kan blijven. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt. De Raad zal het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit voor zover het besluit 3 betreft vernietigen.
4.8.
Uit 4.6.1 tot en met 4.6.3 volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de besluiten 1, 2 en 4 zijn gehandhaafd, ook niet in stand kan blijven, omdat het niet is gebaseerd op een draagkrachtige motivering. De Raad zal daarom het bestreden besluit ook voor zover het de besluiten 1, 2 en 4 betreft vernietigen.
4.9.
Aansluitend moet worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. De Raad ziet aanleiding om zelf in de zaak te voorzien door besluit 3 te herroepen. Aan dat besluit kleeft namelijk hetzelfde, niet te herstellen gebrek als aan het bestreden besluit, voor zover dat ziet op besluit 3. Voor het overige kunnen de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit niet in stand worden gelaten voor zover het ziet op besluit 1, 2 en 4 en kan de Raad in zoverre ook niet zelf in de zaak voorzien. Het is in dit geval aan de Svb om te beoordelen of en, zo ja, in hoeverre de materiële schadevergoeding uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord is. Voor zover die beoordeling leidt tot intrekking van de AIO (vanaf 1 mei 2019) en/of terugvordering, zal de Svb bovendien een belangenafweging moeten maken. De Svb zal daarom worden opgedragen opnieuw te beslissen op de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 4.
4.10.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen de door de Svb te nemen nieuwe beslissing op het bezwaar slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
5. Omdat het hoger beroep slaagt, krijgt appellante een vergoeding voor haar kosten. Deze kosten worden begroot op € 1.294,- voor de kosten in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift tegen besluit 3 en 1 punt voor de hoorzitting, € 647,- per punt), € 1.814,- voor in beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 907,- per punt) en € 1.814,- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand (1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, € 907,- per punt), totaal € 4.922,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 15 maart 2022 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • herroept het besluit van 11 februari 2022 dat ziet op de intrekking van de AIO over de periode van 3 december 2017 tot en met 30 april 2019 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit, voor zover dat ziet op het besluit van 11 februari 2022 over intrekking;
  • draagt de Svb op een nieuwe beslissing te nemen op de bezwaren tegen de besluiten van 11 juni 2021 en het besluit van 11 februari 2022 dat ziet op de terugvordering met inachtneming van deze uitspraak en bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 4.922,-;
  • bepaalt dat de Svb aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Wolfrat als voorzitter en J.T.H. Zimmerman en D.H. Harbers als leden, in tegenwoordigheid van M.S. van Veller als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 september 2025.
(getekend) M. Wolfrat
(getekend) M.S. van Veller

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels en beleidsregels

Participatiewet
Artikel 19, eerste lid
Onverminderd paragraaf 2.2, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien:
a. het in aanmerking te nemen inkomen lager is dan de bijstandsnorm; en
b. er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
Artikel 31, eerste lid
Tot de middelen worden alle vermogens- en inkomensbestanddelen gerekend waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Tot de middelen worden mede gerekend de middelen die ten behoeve van het levensonderhoud van de belanghebbende door een niet in de bijstand begrepen persoon worden ontvangen. In elk geval behoort tot de middelen de ten aanzien van de alleenstaande of het gezin toepasselijke heffingskorting, bedoeld in hoofdstuk 8 van de Wet inkomstenbelasting 2001.
Artikel 31, tweede lid, aanhef en onder m
Niet tot de middelen van de belanghebbende worden gerekend:
m. giften en andere dan de in onderdeel l bedoelde vergoedingen voor materiële en immateriële schade voorzover deze naar het oordeel van het college uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn;
Artikel 54, derde lid
Het college herziet een besluit tot toekenning van bijstand, dan wel trekt een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, of artikel 30c, tweede en derde lid, van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand. Onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand kan het college een besluit tot toekenning van bijstand herzien of intrekken, indien anderszins de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
Artikel 58, tweede lid, aanhef en onder a, en onder f, ten eerste
Het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kan kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand:
a. anders dan in het eerste lid, ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend;
f. anderszins onverschuldigd is betaald, waaronder begrepen dat:
1°. de belanghebbende naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend, over in aanmerking te nemen middelen als bedoeld in paragraaf 3.4 beschikt of kan beschikken;
Algemene wet bestuursrecht
Artikel 7:12, eerste lid, eerste volzin
De beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Beleidsregel SB1304
(…)
Op grond van artikel 31, tweede lid, onder m, Participatiewet en artikel 34, tweede lid, onder e, Participatiewet behoren vergoedingen voor immateriële schade niet tot de middelen van betrokkene, voor zover deze vergoedingen naar het oordeel van de SVB uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. De SVB hanteert het beleid om een derde deel van de schadevergoeding buiten aanmerking te laten, met een maximum van € 45.000,-.(…)

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van 22 januari 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:430.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 4 maart 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AF6329.