ECLI:NL:CRVB:2025:1432

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 september 2025
Publicatiedatum
25 september 2025
Zaaknummer
23/1483 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken van procesbelang in WIA-uitkering geschil

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uwv om hem geen WIA-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 18 september 2025 geoordeeld dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang. Appellant had zich ziekgemeld en een aanvraag voor een WIA-uitkering ingediend, maar het Uwv weigerde deze omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant stelde dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was en dat hij onvoldoende beperkingen had, maar de Raad volgde dit niet. De Raad concludeerde dat appellant geen financieel nadeel had ondervonden van de weigering van de WIA-uitkering, aangezien hij een WW-uitkering had ontvangen. Het ontbreken van materieel belang bij een inhoudelijke beoordeling leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk was. De uitspraak van de Raad werd gedaan in aanwezigheid van de griffier A.K.F. Ouwehand.

Uitspraak

23/1483 WIA
Datum uitspraak: 18 september 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 28 maart 2023, 21/1021 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd aan appellant met ingang van 21 september 2020 een WIA-uitkering toe te kennen. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep van appellant niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van procesbelang.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft J.P.J. Franssen, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en nader stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 16 mei 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door J.P.J. Franssen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend en een vraag aan het Uwv gesteld. Het Uwv heeft deze vraag beantwoord. Appellant heeft hierop gereageerd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een tweede zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als hovenier voor 40 uur per week. Op 24 september 2018 heeft hij zich ziekgemeld met lichamelijke klachten. Nadat appellant een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft ingediend heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellant bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 17 augustus 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor zijn laatste werk en heeft vervolgens functies geselecteerd, op basis waarvan een mate van arbeidsongeschiktheid is berekend van 19,66%. Het Uwv heeft bij besluit van 1 september 2020 geweigerd appellant met ingang van 21 september 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Bij besluit van 11 maart 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geen aanleiding gezien om af te wijken van de medische beoordeling door de verzekeringsarts. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft één functie laten vervallen en een nieuwe functie geselecteerd, waardoor het arbeidsongeschiktheidspercentage is gewijzigd naar 20,02%, dus nog steeds minder dan 35% arbeidsongeschikt.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarnaast heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft de rapporten van de door appellant ingeschakelde verzekeringsarts P.J.A.J. van Amelsfoort onvoldoende overtuigend geacht. Tot slot heeft de rechtbank overwogen dat uitgaande van de juistheid van de FML er geen grond bestaat voor het oordeel dat de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Hij heeft aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig tot stand is gekomen en dat het Uwv onvoldoende beperkingen heeft aangenomen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant in hoger beroep nog een aanvullende rapportage van verzekeringsarts Van Amelsfoort en arbeidsdeskundige M. Overduin van 12 juli 2023 ingebracht.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen en heeft daarbij verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 januari 2024.
3.3.
Wat betreft het procesbelang van appellant heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat appellant geen financieel nadeel heeft ondervonden van de weigering van de WIAuitkering. Hiertoe heeft het Uwv het volgende opgemerkt. Bij besluit van 21 september 2020 is aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend, gebaseerd op een dagloon dat ook voor de Wet WIA geldt. Op 24 januari 2022 heeft appellant zich opnieuw ziekgemeld en is aan hem met ingang 25 april 2022 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Zowel op de WW-uitkering als op de ZW-uitkering zijn inkomsten uit arbeid gekort, die ook zouden zijn gekort op de WIA-uitkering. Vervolgens is naar aanleiding van een melding toegenomen arbeidsongeschiktheid aan appellant met ingang van 1 oktober 2022 alsnog een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, gebaseerd op het hetzelfde dagloon dat gold per einde wachttijd.

Het oordeel van de Raad

4.1.
In hoger beroep moet eerst ambtshalve de vraag worden beantwoord of appellant voldoende procesbelang heeft bij een inhoudelijk oordeel over de aangevallen uitspraak.
4.2.
Volgens vaste rechtspraak is eerst sprake van (voldoende) procesbelang als het resultaat, dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren daarvan voor die indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. [1]
4.3.
Onder verwijzing naar het standpunt van het Uwv, zoals opgenomen onder 3.3. van deze uitspraak, concludeert de Raad dat appellant geen procesbelang heeft bij het hoger beroep.
4.4.
Het standpunt van appellant dat sprake is van procesbelang, omdat hij er belang bij heeft dat zijn rechtspositie juist in kaart wordt gebracht, wordt niet gevolgd. Appellant heeft niet onderbouwd welk materieel belang hij heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep. Het resultaat dat appellant met zijn hoger beroep beoogt te bereiken kan voor hem geen feitelijke betekenis meer hebben.
4.5.
Ook in het verkrijgen van een proceskostenveroordeling, bestaande uit de kosten voor de door appellant ingeschakelde deskundige en de kosten voor rechtsbijstand, kan geen procesbelang worden ontleend. Volgens vaste rechtspraak is dit op zichzelf onvoldoende voor het aannemen van procesbelang. [2] Aan het verzoek om een proceskostenveroordeling kan dus ook geen procesbelang worden ontleend. Dit geldt ook voor het verzoek om vergoeding van het griffierecht.
4.6.
Uit wat in 4.2 en 4.5 is overwogen, volgt dat procesbelang bij de beoordeling van het hoger beroep is komen te vervallen. Het hoger beroep wordt daarom niet-ontvankelijk verklaard.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep is wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk. Dit betekent dat de Raad niet toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep.
6. Omdat het hoger beroep niet-ontvankelijk is, krijgt appellang geen vergoeding voor zijn proceskosten en het griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 september 2025.
(getekend) M.E. Fortuin.
(getekend) A.K.F. Ouwehand

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2098.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 15 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1460.