ECLI:NL:CRVB:2025:1439

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
25 september 2025
Publicatiedatum
1 oktober 2025
Zaaknummer
24/2797 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 25 september 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van het Uwv om appellante per 26 augustus 2022 geen WIA-uitkering toe te kennen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is, en dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. Appellante, die eerder als schoonmaakster werkte, heeft zich ziekgemeld met psychische klachten en heeft een WIA-aanvraag ingediend. Het Uwv heeft vastgesteld dat zij niet meer geschikt is voor haar laatste werk en heeft haar arbeidsongeschiktheid op 23,96% vastgesteld. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. Appellante heeft aangevoerd dat haar lichamelijke klachten al op de datum in geding aanwezig waren, maar de Raad oordeelt dat onvoldoende bewijs is geleverd dat deze klachten de arbeidsongeschiktheid op dat moment beïnvloedden. De Raad concludeert dat de geselecteerde functies medisch gezien geschikt zijn voor appellante, en bevestigt de weigering van de WIA-uitkering. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de noodzaak om de klachten op de datum in geding te onderbouwen met bewijs.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 13 november 2024, 23/9130 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 25 september 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht appellante per 26 augustus 2022 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante heeft zij meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIAuitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. R.S. Vriend, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 21 augustus 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Vriend. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.C.M. Martens.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als schoonmaakster voor negentien uur per week. Na de beëindiging van het dienstverband heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 8 mei 2020 heeft appellante zich ziekgemeld met psychische klachten. Het Uwv heeft aan appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend en voorts in 2021 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg in verband met zwangerschap en bevalling.
1.2.
Nadat appellante een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 10 oktober 2022. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 23,96%. Het Uwv heeft bij besluit van 17 oktober 2022 geweigerd appellante met ingang van 26 augustus 2022 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Bij besluit van 10 juli 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een arts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank [1]
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten.
2.1.
De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Uit de rapporten van de (verzekerings)artsen blijkt dat zij op de hoogte waren van appellantes klachten, waaronder de psychische klachten. Bij de opstelling van de FML is met het geobjectiveerde deel van de klachten rekening gehouden. De informatie die appellante in beroep heeft overgelegd heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven te twijfelen aan de aangenomen belastbaarheid op de datum in geding van 26 augustus 2022. De door appellante gestelde (aanvullende) lichamelijke klachten zijn van na de datum in geding en spelen daarom geen rol in deze procedure. Appellante heeft op de hoorzitting verteld dat op de datum in geding enkel de bekkenklachten wisselend aanwezig waren. Daarna zijn de klachten toegenomen en zijn daarbij klachten gekomen van krachtsverlies en tintelingen in de handen en armen en slechter zicht. Appellante is daarvoor doorverwezen naar de neuroloog. In de brief van de neuroloog van 30 augustus 2023 staan geen bijzonderheden voor onder meer het bewustzijn, de hogere cerebrale functies, de motoriek en de coördinatie. Van de in 2024 ingediende medische informatie is niet duidelijk of de informatie is gericht op de situatie van appellante op de datum in geding. Daarom biedt deze informatie in deze procedure geen ruimte voor twijfel aan de medische grondslag van het bestreden besluit.
2.2.
Voor het geobjectiveerde deel van de klachten op de datum in geding heeft het Uwv meerdere beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren en in werktijden, in verband met de psychische klachten van appellante. De arts bezwaar en beroep heeft voldoende gemotiveerd dat voor de bekkenklachten geen beperkingen worden aangenomen, omdat uit de anamnese en het dagverhaal volgt dat appellante hierdoor niet belemmerd wordt in haar dagelijkse activiteiten. Tot slot heeft de rechtbank opgemerkt dat het invoelbaar is dat ook de thuissituatie belastend is voor appellante, maar die omstandigheden kunnen niet in de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling worden betrokken.
2.3.
Uitgaande van de juistheid van de medische beoordeling, heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de arbeidskundige beoordeling onjuist is geweest.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Zij heeft het volgende tegen die uitspraak aangevoerd.
3.1.
De rechtbank heeft ten onrechte geconcludeerd dat het medisch onderzoek van het Uwv op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank is er ten onrechte vanuit gegaan dat appellantes lichamelijke klachten pas na de datum in geding zijn toegenomen. Tijdens de hoorzitting heeft appellante juist naar voren gebracht dat zij last van meerdere klachten had en heeft, waaronder moeheid, zwakte, spierpijn, krachtverlies, tintelende armen en handen, pijnscheuten in benen en slechter wordend zicht. Zij heeft daarbij specifiek vermeld dat deze klachten zich ook al voordeden ten tijde in geding maar dat zij dacht dat het klachten waren die samenhingen met de zwangerschap. Achteraf bleken de klachten echter niet van de zwangerschap afkomstig te zijn en omdat de klachten niet verdwenen na de zwangerschap heeft zij zich onder behandeling gesteld van een neuroloog.
3.2.
Als gevolg van onder meer trauma- en chronische vermoeidheidsklachten acht appellante zich verdergaand beperkt op onder meer aandacht vasthouden, zelfstandig handelen, het omgaan met conflicten, het uiten van eigen gevoelens en werktijden. Ten onrechte heeft het Uwv gesteld dat er geen sprake zou zijn van een verdere urenbeperking, juist ook gelet op appellantes dagverhaal. Zij heeft last van chronische vermoeidheid, waarbij zij slechts vijf uur (onderbroken door nachtmerries) slaap per nacht heeft en zij voorts verminderde mogelijkheden tot recuperatie heeft. Volgens de standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid blijkt dat deze omstandigheden in de thuissituatie wel dienen te worden meegenomen.
3.3.
In de beroepsprocedure heeft appellante aanvullende medische informatie ingediend waaruit onder meer blijkt dat bij appellante de ziekte van Sjögren is vastgesteld, die zich heeft geopenbaard in de longen. Daarnaast is MGUS vastgesteld, een voorstadium van bloedkanker, die appellante al lang kan hebben, maar waarvan op dat moment pas een diagnose is gesteld. Appellante werd gezien met malaise, pijn, krampen, subjectief spierkrachtverlies, subjectief klachten van ‘uitval’ en pijn. Er zijn meerdere deficiënties in haar bloed gevonden, waarbij appellante heeft verwezen naar een brief van 26 maart 2024 van een specialist. Ondanks de voorgeschreven medicatie zijn de klachten van appellante niet verbeterd. Deze klachten deden zich op de datum in geding al voor. De (verzekerings)artsen hebben echter alleen appellantes bekkenklachten in hun beoordeling betrokken.
3.4.
Appellante kan de geselecteerde functies niet uitvoeren met de klachten en beperkingen die zij heeft.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de WIA-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, zijn in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van het bestreden besluit. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen, worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
5.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat onvoldoende is gebleken dat de lichamelijke klachten als gevolg van de later bij appellante gediagnosticeerde aandoeningen op de datum in geding van 26 augustus 2022 al speelden. In maart 2022 gaf appellante tegenover een ZW-arts aan dat ze naast psychische klachten ook rugklachten had. In juni 2022 gaf zij tijdens een spreekuur aan dat er ook bekkenklachten speelden. Op het spreekuur van 4 oktober 2022, dat zag op de in geding zijnde WIA-beoordeling, heeft appellante desgevraagd aangegeven dat zij geen last meer had van haar rug en heeft zij anamnestisch verklaard dat er – behoudens haar psychische problematiek – geen andere medische problematiek speelde. De primaire verzekeringsarts heeft daarop een lichamelijk onderzoek achterwege gelaten omdat dit geen toegevoegde waarde had. In haar bezwaarschrift van 19 oktober 2022 heeft appellante haar psychische klachten uitgebreid toegelicht. Daarbij is op geen enkele wijze melding gemaakt van lichamelijke klachten, die door de primaire verzekeringsarts niet zouden zijn onderkend. Eerst tijdens de hoorzitting op 21 juni 2023, in aanwezigheid van de arts bezwaar en beroep, heeft appellante verklaard dat zij ten tijde van de (primaire) beoordeling wisselend klachten had van het bekken, echter sindsdien (toegenomen) klachten van vermoeidheid, zwakte, tintelingen in de handen en armen, spierpijn, krachtsverlies en slechter zicht ervaart. Daarvoor is zij zo’n twee tot drie maanden geleden naar de huisarts gegaan, waarbij uiteindelijk in maart 2024 onder meer MGUS en de ziekte van Sjögren zijn vastgesteld. Uit het voorgaande blijkt niet dat de lichamelijke klachten als gevolg van deze aandoeningen ook al speelden op 26 augustus 2022. Ten aanzien van deze na de datum in geding ingetreden lichamelijke beperkingen, heeft het Uwv inmiddels een nadere medisch en arbeidskundige beoordeling verricht.
5.4.
In verband met appellantes psychische klachten zijn beperkingen aangenomen voor persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft voorts voldoende gemotiveerd waarom daarnaast geen verdergaande urenbeperking is aangenomen. Anders dan appellante stelt is haar thuissituatie door de verzekeringsartsen wel als onderzoekselement meegenomen bij de beeldvorming over haar duurbelastbaarheid. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in haar rapport van 29 februari 2024 terecht gewezen op het feit dat appellante ten tijde in geding een vol dagverhaal had, waarbij zij de zorg droeg voor haar vier kinderen, en het huishouden en de boodschappen deed. Dat zij daarnaast weinig tijd overhield voor andere arbeid, acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep voorstelbaar, dit komt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet voort uit ziekte of gebrek. Dit wordt gevolgd. Appellante heeft de door haar gestelde verdergaande beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren en de urenbeperking niet met nadere medische informatie onderbouwd.
Arbeidskundige beoordeling
5.5.
Wat appellante heeft aangevoerd geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de geselecteerde functies in medisch opzicht voor haar niet geschikt zijn.

Conclusie en gevolgen

5.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering appellante een WIA-uitkering toe te kennen in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 september 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) C.E.A. Tessemaker

Voetnoten

1.Rb. Zeeland-West-Brand 13 november 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024:7969.