ECLI:NL:CRVB:2025:1455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
24/2888 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de weigering van een WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de weigering van het Uwv om haar een WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht, betwistte de medische beoordeling van het Uwv en stelde dat zij meer beperkingen had dan door het Uwv was aangenomen. De Raad oordeelde dat het Uwv voldoende en inzichtelijk had gemotiveerd dat de functies die aan appellante waren toegewezen passend waren, gebaseerd op de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 19 juni 2023. De Raad volgde de argumenten van appellante niet en bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was om een medisch deskundige in te schakelen, aangezien de verzekeringsartsen het complete beeld van appellante in hun beoordeling hadden meegenomen. De uitspraak bevestigt dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft, en appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 26 november 2024, 23/2230 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 1 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv appellante terecht per 31 januari 2020 geen WIA-uitkering heeft toegekend, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Volgens appellante had zij op die datum meer (medische) beperkingen dan het Uwv heeft aangenomen. Daarom kan zij niet de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen WIA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. G.Z.U. Viragh, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 20 augustus 2025. Appellante en haar gemachtigde zijn verschenen via beeldverbinding. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.
De zaak is gevoegd behandeld met de zaak 24/2889 Ziektewet (ZW). Na de zitting zijn de zaken gesplitst. In beide zaken wordt vandaag afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft voor het laatst gewerkt als merchandiser voor 8,97 uur per week. Zij heeft in 2017 een auto-ongeval gehad. Op 2 februari 2018 heeft zij zich ziekgemeld. Nadat appellante een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had aangevraagd, heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 januari 2020. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft voor appellante functies geselecteerd. Het Uwv heeft bij besluit van 20 januari 2020 geweigerd appellante met ingang van 31 januari 2020 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt is (0%).
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2021 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op 5 juli 2021 aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van een deels gewijzigde functieselectie vastgesteld op 0%.
1.3.
Appellante heeft tegen het besluit van 9 juli 2021 beroep ingesteld. De rechtbank heeft bij uitspraak van 8 februari 2023 het beroep van appellante tegen het besluit van 9 juli 2021 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het Uwv opgedragen opnieuw te beslissen op het bezwaar met inachtneming van haar uitspraak en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep onvoldoende gemotiveerd waarom in de bezwaarfase is afgezien van een fysiek spreekuur. Daarom was volgens de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep onzorgvuldig tot stand gekomen en had het Uwv zijn beslissing hier niet op mogen baseren.
1.4.
Na de uitspraak van de rechtbank heeft onderzoek plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep is op basis van zijn onderzoek afgeweken van de eerdere medische beoordeling en heeft op 19 juni 2023 een nieuwe FML opgesteld. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van deze FML geconcludeerd dat één functie niet langer passend is voor appellante, maar dat de overige functies nog steeds geschikt zijn. Het arbeidsongeschiktheidspercentage is vastgesteld op 0%. Bij besluit van 20 juli 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante opnieuw ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2.1.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft onder verwijzing naar de uitspraak van de Raad van 30 juni 2017 [1] overwogen dat het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep blijk geeft van een zorgvuldig onderzoek en dat het toereikend is gemotiveerd.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is van wapenongelijkheid geen sprake. Appellante heeft voldoende gelegenheid gehad om in bezwaar en beroep medische gegevens in te brengen. Appellante heeft dat ook daadwerkelijk gedaan.
2.3.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsartsen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft met juistheid opgemerkt dat de belastbaarheid op de datum in geding anders was dan bij de eerstejaars ZW-beoordeling, omdat de rugbelastbaarheid was toegenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep op inzichtelijke wijze uitgelegd waarom er geen aanleiding is om meer beperkingen op te nemen in de rubrieken fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen en statische houdingen.
2.4.
In wat appellante naar voren heeft gebracht heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking in verband met concentratieproblemen had moeten aannemen. De rechtbank heeft daarbij de observatie van de verzekeringsartsen tijdens hun onderzoeken van belang geacht. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de door appellante ingeschakelde verzekeringsarts en medisch adviseur J.F. Ankersmit op 23 februari 2021 ook een FML heeft opgesteld en hierin op het gebied van de concentratie geen beperkingen staan.
2.5.
De rechtbank heeft geconstateerd dat in de FML van 19 juni 2023 is opgenomen dat geen langdurig hoge eisen kunnen worden gesteld aan appellante wat betreft spreekvaardigheid. Appellante heeft niet duidelijk gemaakt of en, zo ja, waarom de in de FML opgenomen beperking onvoldoende zou zijn.
2.6.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juni 2023 geconcludeerd dat niet medisch te onderbouwen is dat appellante niet met het openbaar vervoer zou kunnen reizen. De rechtbank heeft geen reden gezien om hieraan te twijfelen. De rechtbank heeft overwogen dat het gebruik van tramadol er toe heeft geleid dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij punt 1.9 van de FML een beperking heeft aangenomen voor werk zonder verhoogd persoonlijk risico: appellante kan niet op hoogtes werken en mag niet beroepsmatig autorijden. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor het oordeel dat het medicijngebruik tot het aannemen van meer beperkingen had moeten leiden.
2.7.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen zich in eerdere rapporten op het standpunt hebben gesteld dat er ook geen reden is om wegens een stoornis in de energiehuishouding een urenbeperking aan te nemen. Gelet op de medische feiten bij appellante is een strikte indicatie voor een urenbeperking daarom niet aanwezig en kan appellante bij verdeling van energie een normale werkdag bezig zijn. Bij fibromyalgie is een strikte beperking van uren vanwege extra bedrust niet noodzakelijk indien beperkingen van fysieke en mentale inspanningen zijn aangenomen. De rechtbank ziet in de medische adviezen van Ankersmit geen aanleiding om het standpunt van de verzekeringsartsen voor onjuist te houden. De rechtbank heeft vastgesteld dat Ankersmit in een FML van 23 februari 2021 een verdergaande urenbeperking heeft opgenomen van ongeveer vier uur per dag en ongeveer 20 uur per week. Deze FML is echter van meer dan een jaar na de datum in geding. Bovendien is dit kennelijk gebaseerd op de bevinding van Ankersmit in zijn advies van 23 februari 2021 dat er een toegenomen recuperatiebehoefte leek te zijn. In het advies van 30 november 2021 heeft Ankersmit het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 5 juli 2021 echter niet bestreden, maar zich op het standpunt gesteld dat er preventieve argumenten zijn voor een urenbeperking. Naar het oordeel van de rechtbank is de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarop in het rapport van 19 juni 2023 afdoende ingegaan. Behandelaar prof. dr. L.J. Kappelle van het Neuro-Orthopaedisch Centrum heeft kennisgenomen van de slaapproblemen in verband met de pijn en de vermoeidheidsklachten van appellante en onder andere opgemerkt dat bij een WAD klachten kunnen optreden zoals abnormaal snel optredende (mentale) vermoeidheid. De klachten en symptomen passen bij een WAD type 2. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierover in zijn rapport van 10 juni 2024 opgemerkt dat in de systematiek van de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling niet de ervaren klachten doorslaggevend zijn, maar de mate waarin beperkingen ten aanzien van het verrichten van de klachten objectief medisch kunnen worden onderbouwd. De rechtbank vindt dit een logische en overtuigende conclusie.
2.8.
Uitgaande van de juistheid van de FML van 19 juni 2023 heeft de rechtbank geoordeeld dat de geselecteerde functies voor appellante geschikt zijn. De rechtbank volgt appellante niet in haar standpunt dat de eerste drie functies voor haar niet geschikt zijn, omdat in die functies binnen een bepaalde tijd gepresteerd moet worden. Er is in deze functies geen sprake van een op dat punt kenmerkende belasting, met uitzondering van het handelingstempo in de functie van textielproductenmaker. Op dat item is appellante niet beperkt geacht. Ten slotte heeft appellante op de zitting aangevoerd dat de functie van archiefmedewerker voor haar niet geschikt is, omdat zij dan een tweejarige opleiding zou moeten opvolgen. Deze beroepsgrond slaagt niet, omdat dit niet uit de omschrijving van de functie volgt en appellante haar stelling ook niet met bewijs heeft onderbouwd.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft aangevoerd dat de verzekeringsartsen te weinig beperkingen hebben aangenomen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft appellante geciteerd uit de rapporten van verzekeringsarts Ankersmit. Zij benadrukt dat daaruit blijkt dat haar actieradius beperkt is. Ook heeft zij problemen met woordvinding. Dit maakt haar ongeschikt voor een aantal geselecteerde functies. Appelante heeft daarbij verwezen naar de door Ankersmit opgestelde FML van 23 februari 2021. Appellante heeft tot slot aangevoerd dat het vanuit de beperkingen in samenhang gezien niet voorstelbaar is dat appellante in staat is te werken. Appellante heeft de Raad verzocht onafhankelijke deskundigen te benoemen, namelijk een psychiater, eer verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante in stand heeft gelaten. Dat doet de Raad aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
5.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. Appellante heeft geen nieuwe medische argumenten naar voren gebracht en geen nieuwe medische stukken overgelegd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak uitgebreid en gemotiveerd op deze gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden onderschreven.
5.3.
Appellante heeft ter zitting benadrukt dat de verzekeringsartsen weliswaar per aandoening hebben gemotiveerd waarom die niet tot verdergaande beperkingen leidt, maar dat het geheel meer is dan de som der delen. Daarmee bedoelt appellante dat juist de combinatie van aandoeningen en klachten zou moeten leiden tot meer beperkingen. Daarin volgt de Raad appellante niet. Uit de rapporten van de verzekeringsartsen en de toelichting door het Uwv blijkt dat de verzekeringsartsen het complete beeld voor ogen hebben gehad. Zij beschikten over veel medische informatie en de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante zelf gezien en onderzocht. Voor alle aandoeningen zijn, voor zover de klachten objectiveerbaar zijn, beperkingen opgenomen, met name ook ten aanzien van statische en dynamische handelingen. Dat heeft geleid tot een FML die voldoende rekening houdt met de objectiveerbare beperkingen van appellante, zoals bijvoorbeeld haar nek- en rugklachten en problemen met het vinden van woorden.
5.4.
Bij de Raad ontbreekt de twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. Daarom is er geen aanleiding een medisch deskundige in te schakelen.
Arbeidskundige beoordeling
5.5.
De rechtbank heeft ook terecht geoordeeld dat het Uwv voldoende en inzichtelijk heeft gemotiveerd dat de geduide functies passend zijn voor appellante als wordt uitgegaan van de FML van 19 juni 2023. Wat appellante in haar hoger beroepschrift heeft opgemerkt over de (on)geschiktheid van de functies, komt in feite neer op een betwisting van de FML van 19 juni 2023. Zoals hiervoor is overwogen mocht het Uwv zich voor wat betreft de belastbaarheid van appellante per 31 januari 2020 baseren op die FML.
5.6.
Appellante heeft voor het eerst ter zitting aangevoerd dat zij niet voldoet aan de gestelde opleidingseis voor de functie van Archiefmedewerker. Het Uwv is er ten onrechte van uit gegaan dat zij een diploma op mbo-3 niveau heeft. Dat is niet juist; zij beschikt slechts over certificaten. Deze grond kan, wat daar verder van zij, niet tot een ander oordeel leiden. Als in plaats van deze functie de (reserve)functie administratief ondersteunend medewerker wordt geduid, leidt dit nog steeds tot een arbeidsongeschiktheidspercentage van minder dan 35%.
5.7.
Bij de Raad ontbreekt twijfel aan de juistheid van de arbeidskundige beoordeling. Daarom is er geen aanleiding een arbeidsdeskundige in te schakelen.

Conclusie en gevolgen

5.8.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van J.A. AdjeiAsamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.

(getekend) W.R. van der Velde

(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.