ECLI:NL:CRVB:2025:1473

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
21/609 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in WIA-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over een WIA-zaak. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Het bestuursorgaan, het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), is volledig tegemoetgekomen aan de bezwaren van appellante, wat leidde tot de intrekking van het hoger beroep. De Raad heeft vervolgens de proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn beoordeeld. De Raad oordeelde dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat resulteerde in een schadevergoeding van € 500,- voor immateriële schade. Daarnaast werd het Uwv veroordeeld tot betaling van de proceskosten van appellante, die in totaal € 7.769,92 bedroegen, en de Staat der Nederlanden werd veroordeeld tot betaling van € 453,50 aan proceskosten en € 500,- voor de overschrijding van de redelijke termijn. De uitspraak benadrukt de toepassing van de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht en de relevante bepalingen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens.

Uitspraak

21/609 WIA
Datum uitspraak: 1 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 6 januari 2021, 20/5841 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.C. Dijkstra, advocaat, hoger beroep ingesteld. Vervolgens heeft mr. F. Sarrari zich als gemachtigde van appellante gesteld. Appellante heeft rapporten van medisch adviseur P.J.A.J. van Amelsfoort en arbeidsdeskundig adviseur M. Overduin van Expertise Instituut ingestuurd.
Het Uwv heeft een verweerschrift en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 november 2021. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Sarrari. Het Uwv heeft zich (via beeldbellen) laten vertegenwoordigen door mr. M.W.L. Clemens.
De Raad heeft het onderzoek heropend en heeft F.M. Brouwer, verzekeringsarts, benoemd als onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft op 12 januari 2023 gerapporteerd. Vervolgens heeft appellante daarop met rapporten van Van Amelsfoort gereageerd. Daarna hebben Brouwer, de verzekeringsartsen van het Uwv en Van Amelsfoort over en weer op elkaar gereageerd.
Het Uwv heeft op 17 januari 2024 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft op 29 januari 2024 het hoger beroep ingetrokken en de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen in de proceskosten, wettelijke rente en vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Naar aanleiding van laatstbedoeld verzoek heeft de Raad de Staat der Nederlanden (de Staat) als partij aangemerkt
.
Het Uwv heeft gebruikgemaakt van de gelegenheid een verweerschrift in te dienen.
Onder toepassing van artikel 8:64, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een nader onderzoek ter zitting achterwege gebleven.

OVERWEGINGEN

1.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
1.2.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 januari 2024 volledig aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
1.3.
Het Uwv heeft de gemaakte kosten in de bezwaarfase inmiddels toegekend, met uitzondering van de door appellante gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de hoorzitting. Naast deze reiskosten in bezwaar, moet de Raad ook nog oordelen over de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten. Omdat aan appellante is tegemoetgekomen, ziet de Raad aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
1.4.
De door appellante gemaakte reiskosten in bezwaar van € 14,78 in verband met het bijwonen van de hoorzitting komen voor vergoeding in aanmerking.
1.5.
De in beroep gemaakte kosten van de door appellante opgevraagde informatie van de huisarts en Praktijk Memo van € 41,07 en € 86,57 komen eveneens voor vergoeding in aanmerking. Het Uwv heeft verklaard bereid te zijn deze kosten te vergoeden.
1.6.
Ook de kosten die appellante heeft gemaakt voor het inschakelen van Van Amelsfoort en Overduin komen voor vergoeding in aanmerking. Het Uwv heeft laten weten zich te kunnen verenigen met de door Van Amelsfoort en Overduin gefactureerde kosten. De vergoeding van deze kosten wordt met inachtneming daarvan vastgesteld op totaal € 3.037,10 (€ 435,60 plus € 2.601,50), inclusief omzetbelasting.
1.7.
De proceskosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en op € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting en twee keer een 0,5 punt voor het indienen van een zienswijze op het deskundigenrapport van de door de Raad als deskundige ingeschakelde verzekeringsarts Brouwer, met een waarde per punt van € 907,-). De reiskosten van appellante voor de zittingen in beroep en hoger beroep komen voor vergoeding in aanmerking tot een bedrag van € 55,40 op basis van openbaar vervoer, tweede klas.
1.8.
De totale proceskostenveroordeling, bestaande uit kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, reiskosten en deskundigenkosten, bedraagt alsdan € 7.769,92.
2. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente wordt toegewezen. De wettelijke rente moet worden berekend overeenkomstig de uitspraak van de Raad van 25 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV1958.
3. Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
4.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende.
4.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.3.
Als de intrekking van het hoger beroep plaatsvindt na een tegemoetkomend besluit dan eindigt de redelijke termijn op het moment waarop het tegemoetkomend besluit is bekendgemaakt (zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.).
4.4.
Het Uwv heeft het bezwaarschrift van appellante ontvangen op 3 september 2019. Na de gewijzigde beslissing op bezwaar van 17 januari 2024 heeft appellante het hoger beroep op 29 april 2024 ingetrokken. Dit betekent dat de redelijke termijn is geëindigd op 17 januari 2024. Hieruit volgt dat de procedure vier jaar en ruim vier maanden heeft geduurd. In de zaak zelf, noch in de opstelling van appellante, zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met vijf maanden (afgerond naar boven) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 500,-.
4.5.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar tegen het besluit van het Uwv minder dan zes maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is overschreden en de overschrijding van de redelijke termijn geheel voor rekening voor de Staat komt. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 500,-.
4.6.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (0,5 punt, met een waarde per punt van
€ 907,-)

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van vergoeding van wettelijke rente als hiervoor onder punt 2 is weergegeven;
- veroordeelt de Staat tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade wegens overschrijding van de redelijke termijn tot een bedrag van € 500,-;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 7.769,92;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,-.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van A.K.F. Ouwehand als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2025.
(getekend) S. Wijna
De griffier is verhinderd te ondertekenen.