ECLI:NL:CRVB:2025:1505

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
21/2196 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking hoger beroep en proceskostenveroordeling in bestuursrechtelijke zaak met schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Nederland. Appellante had hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, maar heeft dit hoger beroep ingetrokken nadat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 10 juni 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar had genomen, waarbij het Uwv volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellante. De Raad heeft vervolgens de proceskosten in de procedure beoordeeld en het Uwv veroordeeld tot vergoeding van de kosten die appellante heeft gemaakt in verband met het beroep en het hoger beroep, in totaal € 4.535,-. Daarnaast heeft de Raad de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure, vastgesteld op € 2.000,-. De Raad heeft ook de kosten die appellante heeft gemaakt voor het verzoek om schadevergoeding begroot op € 453,50. De uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier, en is openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.

Uitspraak

21/1296 ZW, 23/73 WIA
Datum uitspraak: 8 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 18 maart 2021, 20/866 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A. Severijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 juni 2022. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Severijn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Praagman.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst. Partijen hebben nadere stukken ingediend. Vervolgens heeft de Raad verzekeringsarts F.J. Perquin benoemd als deskundige. De deskundige heeft op 20 februari 2025 gerapporteerd. Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige.
Op 10 juni 2025 heeft het Uwv een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Ook heeft appellante verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van schade in de vorm van de wettelijke rente en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het Uwv heeft te kennen geven zich te kunnen vinden in een veroordeling in de proceskosten.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een nadere zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Op grond van artikel 8:88, aanhef en onder a, van de Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van de schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit.
Proceskosten
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met het besluit van 10 juni 2025 volledig aan haar bezwaren tegemoet is gekomen. Omdat het Uwv al heeft besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase moet de Raad alleen nog oordelen over de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten.
Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor het indienen van een reactie op de stukken van het Uwv na de zitting en 0,5 punt voor het indienen van een reactie op het rapport van de deskundige, met een waarde van € 907,- per punt), in totaal € 4.535,- voor verleende rechtsbijstand.
Schadevergoeding
Het Uwv heeft in de gewijzigde beslissing op bezwaar van 10 juni 2025 al te kennen gegeven dat de wettelijke rente over de nabetaling vergoed zal worden.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [1]
Als een tegemoetkomend besluit is genomen, eindigt de redelijke termijn op het moment dat dit besluit is bekendgemaakt. [2]
Voor dit geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellante op 28 oktober 2019 tot aan de bekenmaking van het tegemoetkomend besuit heeft de procedure vijf jaar en ruim zeven maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim zeven maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 2.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot de eerste beslissing op bezwaar van 24 februari 2020 minder dan een half jaar geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is daarmee geheel gelegen in de rechterlijke fase. Dat betekent dat de Staat zal worden veroordeeld tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 2.000,-. Er is tevens aanleiding de Staat te veroordelen in de kosten die appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft moeten maken. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift met een wegingsfactor van 0,5).
Griffierecht
Het Uwv moet het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 2.000,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
  • veroordeelt het Uwv tot vergoeding van de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.535,-;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 182,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van N. ter Heerdt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) N. ter Heerdt

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.