ECLI:NL:CRVB:2025:1506

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
16 oktober 2025
Zaaknummer
23/1465 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van een Wajong-uitkering aan appellante. Appellante had eerder een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) was afgewezen op basis van het oordeel dat zij arbeidsvermogen had. Appellante stelde dat haar situatie was veranderd en dat zij nu duurzaam geen arbeidsvermogen meer had. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit, omdat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden. De Raad volgde de deskundige die had geconcludeerd dat het ontbreken van arbeidsvermogen niet duurzaam was, en dat er behandelmogelijkheden waren die verbetering konden brengen. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn voor de procedure was overschreden, wat leidde tot een schadevergoeding van € 1.500,- aan appellante. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, met verbetering van gronden, en de weigering van de Wajong-uitkering bleef in stand.

Uitspraak

23/1465 WAJONG, 23/1466 WAJONG
Datum uitspraak: 8 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 20 april 2023, 21/758 en 22/1497 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Volgens appellante had het Uwv moeten terugkomen van het eerdere besluit van 19 augustus 2015 waarbij haar een Wajong-uitkering is geweigerd. Appellante heeft gesteld dat zij in ieder geval op een later moment vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid duurzaam niet over arbeidsvermogen beschikt en om die reden als jonggehandicapte had moeten worden aangemerkt. De Raad volgt deze standpunten niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van de meervoudige kamer van 6 juni 2024. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R. Spanjer.
De Raad heeft het onderzoek heropend en M. Roos-Vervoort, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 17 maart 2025 rapport uitgebracht. Appellante en het Uwv hebben hun zienswijze op het deskundigenrapport gegeven. De deskundige heeft met een rapport van 20 juni 2025 aanvullend gerapporteerd. Appellante heeft daarop nog gereageerd.
Naar aanleiding van het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De meervoudige kamer heeft de zaak verwezen naar de enkelvoudige kamer.
De Raad heeft partijen verder laten weten dat hij een tweede zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nadere zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante, geboren op [geboortedatum] 1997, heeft met een door het Uwv op 27 juli 2015 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat appellante een pervasieve ontwikkelingsstoornis (PDD-NOS), astma en alopecia areata heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van Bureau Jeugdzorg en Autismetotaal.nl. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 19 augustus 2015 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen. Appellante heeft geen bezwaar gemaakt tegen dit besluit.
1.2.
Met een door het Uwv op 16 maart 2020 ontvangen formulier heeft appellante opnieuw een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering. Daarbij is vermeld dat appellante een borderline persoonlijkheidsstoornis, autismespectrumstoornis (ASS), PTSS en ME/CVS heeft. Bij de aanvraag is informatie gevoegd van 26 januari 2016 van de GGzE, 25 januari 2018 van de GGZ Oost-Brabant en 7 oktober 2018 van Yes We Can Clinics (YWC). Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellante weliswaar vanaf 25 januari 2018 geen arbeidsvermogen heeft, maar dat deze situatie niet duurzaam is. Met een besluit van 8 juli 2020 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellante een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Bij besluit van 15 februari 2021 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
1.4.
Bij besluit van 29 april 2022 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv besloten niet terug te komen van het eerdere besluit van 19 augustus 2015. Hieraan ligt onderzoek van een verzekeringsarts ten grondslag die heeft geconcludeerd dat er geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden zijn en dat er in het kader van de duuraanspraak geen redenen zijn de vastgestelde belastbaarheid op datum achttiende verjaardag te wijzigen.
1.5.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit 1 beroep en tegen het bestreden besluit 2 rechtstreeks beroep ingesteld.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor zover het Uwv niet heeft beslist op het verzoek van appellante om terug te komen van het eerdere besluit van 19 augustus 2015 en de vraag of het Uwv voor de toekomst van dit besluit had moeten terugkomen en bestreden besluit 1 voor het overige in stand gelaten. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in het kader van de beoordeling of voor het verleden moet worden teruggekomen van het besluit van 19 augustus 2015 terecht vastgesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zijn aangevoerd. De rechtbank heeft het standpunt van de verzekeringsarts gevolgd dat een deel van de door appellante bij haar aanvraag ingebrachte informatie al bij de beoordeling van 2015 bekend was of eerder had kunnen worden aangevoerd en de overige informatie geen nieuwe gegevens bevat die betrekking hebben op de situatie van appellante op de achttiende verjaardag. In deze informatie wordt de eerder gestelde diagnostiek bevestigd en wordt een tijdelijke verslechtering van de gezondheid na de achttiende verjaardag beschreven. De rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gevolgd in zijn standpunt dat de diagnose CVS bij de beoordeling in augustus 2015 nog niet was gesteld, maar dat deze diagnose geen nieuw inzicht biedt met betrekking tot de belastbaarheid van appellante, omdat de vermoeidheidsklachten in augustus 2015 al wel bekend waren en toen ook zijn meegewogen. De in de beroepsfase gestelde diagnose fibromyalgie betreft een andere diagnostische interpretatie van al bekende feiten en omstandigheden en is ook geen nieuw feit. Op grond van vaste rechtspraak [1] wordt een dergelijke interpretatie niet aangemerkt als nieuw gebleken feit in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In wat appellante heeft aangevoerd, zijn ook geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het besluit van 19 augustus 2015 onjuist was. Uit de beroepsgronden en uit de medische informatie blijkt niet dat de gezondheidssituatie van appellante destijds niet juist is ingeschat. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv daarom terecht heeft geweigerd het besluit van 19 augustus 2015 voor de toekomst te herzien. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat in wat appellante heeft aangevoerd geen grond is gelegen om te oordelen dat bestreden besluit 2 evident onredelijk is. Wat betreft het beroep van appellante op toegenomen arbeidsongeschiktheid, heeft de rechtbank vastgesteld dat de verzekeringsartsen ermee bekend zijn dat appellante ASS (PDDNOS), een gegeneraliseerde angststoornis, PTSS, CVS en alopecia areata heeft. De verzekeringsartsen hebben zich op het standpunt gesteld dat vanaf de arbitrair gekozen datum 25 januari 2018 sprake is van een toename van de beperkingen vanuit dezelfde ziekteoorzaak. Appellante had op dat moment geen benutbare mogelijkheden vanwege een sterk wisselende belastbaarheid als gevolg van stemmingswisselingen, angstreacties en energetische beperkingen. Zij volgde een dagprogramma bij de GGZ en in de maanden juni tot en met oktober 2018 doorliep zij een klinisch behandelprogramma bij de YWC waaraan een nazorgtraject was verbonden. Dit betekent dat appellante vanaf 25 januari 2018 geen arbeidsvermogen heeft. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 26 januari 2021 voldoende gemotiveerd dat het arbeidsvermogen zich met adequate therapie nog kan ontwikkelen en het ontbreken van arbeidsvermogen daarom niet duurzaam is. De rechtbank heeft het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen afgewezen.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank – met uitzondering van de daarin uitgesproken proceskostenveroordeling – niet eens.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de weigering van de Wajong-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat de hoger beroepen niet slagen. De wettelijke regels en het beoordelingskader die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Terugkomen van het besluit van 19 augustus 2015
4.1.
Het Uwv heeft op het verzoek van appellante om terug te komen van het besluit van 19 augustus 2015 beslist met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb. Dit betekent dat de bestuursrechter aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden toetst of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2] Onder nieuw gebleken feiten en veranderde omstandigheden worden verstaan feiten of omstandigheden die ná het eerdere besluit zijn voorgevallen, dan wel feiten of omstandigheden die weliswaar vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd.
4.2.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellante geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld onder 4.1 heeft aangedragen. De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft de beroepsgronden afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat deze gronden niet slagen. De onder 2.1 samengevat weergegeven overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. In wat appellante heeft aangevoerd is daarnaast geen grond gelegen om te oordelen dat bestreden besluit 1 in zoverre evident onredelijk is.
Beroep op toegenomen arbeidsongeschiktheid, beoordeling duurzaamheid
4.3.
In geschil is of appellante in de periode van vijf jaar na de dag dat zij achttien jaar is geworden jonggehandicapte is geworden. Ter zitting heeft het Uwv desgevraagd verklaard dat – anders dan in bestreden besluit 1 is gesteld – aangenomen kan worden dat het arbeidsvermogen van appellante al (arbitrair) in april 2016, en dus niet pas op 25 januari 2018, verloren is gegaan. Uit de brief van de GGZ van 25 januari 2018 aan de huisarts blijkt immers dat appellante al in april 2016 met forse emotieregulatie problemen is aangemeld bij de GGZ. Voorts wordt door het Uwv aangenomen dat het arbeidsvermogen op 16 maart 2020, de datum waarop de aanvraag is ingediend, bij appellante nog steeds ontbrak. Anders dan de rechtbank gaat de Raad ervan uit dat het verlies van arbeidsvermogen bij appellante (arbitrair) reeds in april 2016 is ingetreden en dat dit arbeidsvermogen ten tijde van de aanvraag op 16 maart 2020 nog steeds ontbrak. Het geschil spitst zich vervolgens toe op de vraag of het ontbreken van arbeidsvermogen in de periode van april 2016 tot het einde van de vijfjaarstermijn ( [geboortedatum] 2020) duurzaam is geworden.
4.4.
De beoordeling van de duurzaamheid van het ontbreken van arbeidsvermogen betreft een inschatting van de kansen op verbetering van de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie. Duurzaamheid op grond van de Wajong wordt aangenomen in een situatie waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet meer kunnen ontwikkelen. [3] Gelet op de wetsgeschiedenis is hiervan sprake als een betrokkene geen enkel perspectief meer heeft op ontwikkeling en herstel is uitgesloten. [4] Als het Uwv stelt dat duurzaamheid ontbreekt, hoeft het Uwv niet te onderbouwen dat een betrokkene in de toekomst zal beschikken over arbeidsvermogen. Het Uwv moet in zo’n geval wel aannemelijk maken dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst op een dusdanige wijze kunnen ontwikkelen dat niet uitgesloten is dat op termijn arbeidsvermogen zal kunnen ontstaan. Daarbij zijn van belang de bij betrokkene bestaande mogelijkheden tot verbetering van belastbaarheid, verdere ontwikkeling en toename van bekwaamheden.
4.5.
Naar aanleiding van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is bij de Raad twijfel gerezen over het standpunt van het Uwv dat het ontbreken van mogelijkheden tot arbeidsparticipatie in de periode van april 2016 tot [geboortedatum] 2020 niet tevens duurzaam was. Daarom heeft de Raad Roos-Vervoort, verzekeringsarts, als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 17 maart 2025 gerapporteerd.
4.6.
De deskundige heeft zich in het rapport van 17 maart 2025 op het standpunt gesteld dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellante in de voor de Wajong relevante periode tot [geboortedatum] 2020 niet duurzaam was. Kort gezegd heeft de deskundige daarbij van belang geacht dat er op psychisch en (secundair) op lichamelijk vlak behandelmogelijkheden waren die kunnen leiden tot verbetering in het persoonlijk en sociaal functioneren, wat invloed kan hebben op de mogelijkheden van appellante tot arbeidsparticipatie. De ziektebeelden van appellante zijn daarbij niet progressief van aard. Er is geen reden om te stellen dat appellante uitbehandeld is of dat er geen verbetering meer behaald kan worden met verdere behandelingen in een andere setting dan al werd doorlopen. Dat appellante hier zelf geen reden voor ziet, omdat zij haar bereikte stabiele niveau van functioneren niet wenst te verstoren is invoelbaar, maar daarmee wordt geen duurzaamheid vastgesteld. Dit standpunt heeft de deskundige, na kennisneming van de reacties van partijen, gemotiveerd gehandhaafd in haar rapport van 20 juni 2025. Toegelicht is dat de behandelopties die door de reumatoloog voor de lichamelijke klachten worden genoemd weliswaar geen garantie bieden voor een substantiële verbetering van het arbeidsvermogen, uitgesloten is verdere vooruitgang echter niet. Appellante heeft in het verleden aangetoond dat zij door inzet en deelname aan behandelingen al positieve effecten op haar belastbaarheid heeft bereikt. Dit wijst erop dat verdere verbetering, hoewel niet gegarandeerd, nog mogelijk is. De technieken die appellante heeft geleerd op het gebied van coping en gedrag kunnen daarbij een cruciale rol spelen in het verbeteren van haar dagelijks functioneren en belastbaarheid.
4.7.
Als uitgangspunt geldt volgens vaste rechtspraak dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke door hem ingeschakelde deskundige volgt, als de door deze deskundige gegeven motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich in deze zaak voor. Het rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent.
4.8.
De Raad onderkent dat het mogelijke resultaat van de genoemde behandelingen onzeker is, en dat van een verbetering van het functioneren bij appellante wellicht pas na jaren van behandeling sprake zal kunnen zijn. Voor de toepassing van de Wajong kan in een situatie waarbij op lange termijn slechts een geringe kans op herstel bestaat geen duurzaamheid worden aangenomen. Ook als sprake is van een geringe kans op herstel op lange termijn, is immers niet uitgesloten dat de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich in de toekomst nog kunnen ontwikkelen. De wetgever heeft ervoor gekozen dat in een dergelijke situatie pas na een periode van tien jaar [5] wordt aangenomen dat het arbeidsvermogen duurzaam ontbreekt. Die periode was op [geboortedatum] 2020 nog niet verstreken. Voor appellante betekent dit dat zij zich vanaf (arbitrair) april 2026, indien het arbeidsvermogen dan nog steeds bij haar ontbreekt, tot het Uwv kan wenden met een beroep op deze tienjaarstermijn.
4.9.
Gelet op 4.3 tot en met 4.8 wordt het Uwv gevolgd in zijn standpunt dat het ontbreken van arbeidsvermogen van appellante in de voor de Wajong relevante periode niet duurzaam was en appellante daarom niet als jonggehandicapte is aan te merken.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.10.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
4.11.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.12.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 12 augustus 2020 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en (afgerond) zes maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van appellante geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en (afgerond) zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. De termijnoverschrijding wordt in zijn geheel aan de Staat toegerekend.

Conclusie en gevolgen

5.1.
Het hoger beroep slaagt niet. Gelet op 4.3 is bestreden besluit 1 pas in hoger beroep voorzien van een toereikende motivering waar het betreft het moment waarop het arbeidsvermogen bij appellante verloren is gegaan. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb zal met toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Dit leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, met verbetering van gronden moet worden bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft en dat er geen grond is voor toekenning van de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
5.2.
De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en tweemaal 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijzen op de deskundigenrapporten, met een waarde per punt van € 907,-) aan kosten van verleende rechtsbijstand. Ook dient het Uwv het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.
5.3.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn zal de Raad de Staat veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 453,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (0,5 punt voor het verzoek, met een waarde per punt van € 907,-).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van overige schade af;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.721,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
- bepaalt dat het Uwv het in hoger beroep door appellante betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van C.E.A. Tessemaker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2025.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) C.E.A. Tessemaker

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 4:6, van de Awb
1. Indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden.
2. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Artikel 1a:1, eerste lid, van de Wajong
Jonggehandicapte is de ingezetene die:
a. op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
b. (…).
Artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong
De ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, wordt alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b.
Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong
De ingezetene die tijdelijk geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft wordt alsnog jonggehandicapte, indien hij gedurende een tijdvak van tien jaar volgend op de dag waarop hij jonggehandicapte zou zijn geworden op grond van het eerste lid, onderdeel a of b, of het tweede lid, indien hij duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zou hebben gehad, geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong
Onder duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie hebben wordt in dit hoofdstuk en de daarop berustende bepalingen de situatie verstaan waarin de mogelijkheden tot arbeidsparticipatie zich niet kunnen ontwikkelen.
Beoordelingskader uit Bijlage 1 van het ‘Compendium Participatiewet’
“Stap 1 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of er sprake is van een progressief ziektebeeld.
Als het antwoord bevestigend is, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 2 - voor de verzekeringsarts
De verzekeringsarts stelt vast of de situatie van cliënt aan beide volgende voorwaarden voldoet:
* er is sprake van een stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden;
* de aandoening is zodanig ernstig dat geen enkele toename van bekwaamheden mag worden verwacht.
Als aan deze beide voorwaarden wordt voldaan, ontbreekt het arbeidsvermogen duurzaam. De beoordeling is afgerond.
Stap 3 - voor de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige samen
De verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige stellen in gezamenlijk overleg vast of het ontbreken van arbeidsvermogen van de cliënt duurzaam is. Zij betrekken daarbij ten minste de volgende aspecten in onderlinge samenhang:
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden ter verbetering van de belastbaarheid;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot verdere ontwikkeling;
* het al dan niet ontbreken van mogelijkheden tot toename van bekwaamheden.
Op grond van hun gezamenlijk overleg concluderen de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige of het arbeidsvermogen al dan niet duurzaam ontbreekt. De beoordeling is afgerond.”

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 20 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT5338.
2.Zie de uitspraken van de Raad van 20 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:4872 en 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Artikel 1a:1, vierde lid, van de Wajong.
4.Kamerstukken II 2011/12, 33 161, nr. 3 onder 5.1.
5.Artikel 1a:1, derde lid, van de Wajong.