ECLI:NL:CRVB:2025:1551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 oktober 2025
Publicatiedatum
29 oktober 2025
Zaaknummer
23/2598 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag studiefinanciering voor migrerend werknemer in verband met coronamaatregelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een aanvraag voor studiefinanciering door een Italiaanse appellante. De aanvraag betrof de periode van december 2021 tot en met augustus 2022. De Raad oordeelde dat de appellante niet als migrerend werknemer kon worden aangemerkt, omdat zij in de relevante maanden onvoldoende uren had gewerkt. De appellante had niet kunnen aantonen dat het geringe aantal gewerkte uren het gevolg was van de coronamaatregelen. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap had terecht geen studiefinanciering toegekend, omdat er geen aanleiding was voor toepassing van het coulancebeleid of de hardheidsclausule. De rechtbank Midden-Nederland had eerder de besluiten van de minister vernietigd, maar de Raad bevestigde de afwijzing van de studiefinanciering voor de maanden december 2021 tot en met februari 2022. De Raad concludeerde dat de appellante niet voldeed aan het urencriterium en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die haar aanvraag konden rechtvaardigen.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 21 juli 2023, 23/184 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 16 oktober 2025
SAMENVATTING
Appellante kan van december 2021 tot en met februari 2022 niet worden aangemerkt als een migrerend werknemer. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat het geringe aantal uren dat zij in die maanden heeft gewerkt het gevolg is geweest van (de overheidsmaatregelen in verband met) het coronavirus. Voor toepassing van de hardheidsclausule heeft de minister geen aanleiding hoeven zien. De minister heeft dan ook aan appellante over die periode terecht geen studiefinanciering toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 4 september 2025. Appellante is niet verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Remmelts.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante heeft de Italiaanse nationaliteit. Zij heeft, voor zover hier van belang, op 23 oktober 2021 een aanvraag ingediend voor toekenning van studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 [1] met ingang van 1 november 2021, in de vorm van een lening. Ter onderbouwing van de aanvraag heeft appellante een oproepovereenkomst met [naam B.V.] ( [naam B.V.] ) voor de functie van hulp bediening overgelegd.
1.2.
Met een besluit van 18 januari 2022 heeft de minister de aanvraag van appellante voor de periode november 2021 tot en met december 2022 afgewezen.
1.3.
Met een besluit van 29 november 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 18 januari 2022 gegrond verklaard voor de maand november 2021 omdat appellante op basis van haar werkzaamheden voor die maand kwalificeert als migrerend werknemer. Het bezwaar gericht tegen de weigering om voor de maand december 2021 studiefinanciering toe te kennen is ongegrond verklaard. Appellante heeft in die maand onvoldoende uren gewerkt om te kunnen worden aangemerkt als migrerend werknemer. Er is volgens de minister ook geen reden om coulance toe te passen omdat appellante geen verklaring van haar werkgever heeft overgelegd waaruit kan worden afgeleid dat het geringe aantal uren verband houdt met de gevolgen van de coronacrisis.
1.4.
Tijdens de beroepsprocedure tegen het bestreden besluit heeft de minister met een besluit van 23 februari 2023 aan appellante studiefinanciering toegekend voor de periode september 2022 tot en met december 2022. Voor de periode december 2021 tot en met augustus 2022 is de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd.
Uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank met toepassing van artikel 6:19 van de Awb [2] het beroep tegen het bestreden besluit mede gericht geacht tegen het nadere besluit van 23 februari 2023. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en de beide besluiten vernietigd vanwege motiveringsgebreken. Omdat de rechtbank van oordeel is dat de afwijzing van het recht op studiefinanciering over, voor zover hier van belang, de maanden december 2021 tot en met februari 2022 terecht is, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand gelaten. Daartoe is het volgende overwogen. Appellante heeft op de zitting bevestigd dat zij per 1 maart 2022 is gestopt met werken bij [naam B.V.] , zodat de rechtbank ervan uitgaat dat de arbeidsovereenkomst per die datum is beëindigd. Appellant heeft in november 2021 47,5 uur, in december 2021 8 uur, in januari 2022 8 uur en in februari 2022 14 uur gewerkt. Dit betekent dat zij in de controletijdvakken november-december 2021 en januari-februari 2022 niet gemiddeld tenminste 32 uur per maand gewerkt heeft. Appellant heeft in die tijdvakken te weinig uren gewerkt om in de maanden december 2021, januari 2022 en februari 2022 als migrerend werknemer te kunnen worden aangemerkt. Verder is niet gebleken van individuele omstandigheden op grond waarvan appellant in die maanden toch als migrerend werknemer zou moeten worden aangemerkt. Weliswaar is het een feit van algemene bekendheid dat in december 2021 en januari 2022 sprake was van een harde lockdown en dat alle horeca moest sluiten. Het is echter ook algemeen bekend dat veel restaurants (een deel van) hun personeel op andere wijze inzetten, bijvoorbeeld door afhalen mogelijk te maken. Appellant heeft geen verklaring van haar werkgever overgelegd dat zij in die periode vanwege de coronamaatregelen niet of minder kon werken.
Het standpunt van partijen
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat over de periode november 2021 tot en met februari 2022 aan haar ten onrechte geen studiefinanciering is toegekend. Volgens appellante verrichtte zij werkzaamheden die naar hun aard reëel en daadwerkelijk waren. Zij moet daarom in deze periode als migrerend werknemer worden aangemerkt in verband met bijzondere individuele omstandigheden. Het aantal gewerkte uren, en de totale duur van de arbeidsovereenkomst met [naam B.V.] (vier maanden), kan niet los worden gezien van de coronasituatie en de in verband daarmee getroffen maatregelen. In december 2021 en januari 2022 heeft zij maar 8 uren per maand kunnen werken in verband met de harde lockdown die door het coronavirus gold, waardoor de horeca verplicht was gesloten. Na het opheffen van de lockdown heeft zij in februari 2022 14 uur gewerkt. Dat appellante vóór november 2021 niet heeft gewerkt moet bezien worden in het licht van het gegeven dat werkgevers in 2021, vanwege het onzekere verloop van de pandemie, zeer huiverig waren met het aannemen van personeel. Eens te meer in de horeca, een sector die steeds hard geraakt werd door de coronamaatregelen, en waarin bovengemiddeld veel studenten een baan vinden. De werkgever van appellante is niet bereid om een verklaring af te leggen dat appellante in verband met de coronasituatie minder kon werken in de periode december 2021 tot en met februari 2022. Voor zover appellante niet valt onder het door de minister voor coronasituaties gevoerde coulancebeleid, wordt subsidiair een beroep op de hardheidsclausule gedaan.
3.2.
De minister heeft in verweer te kennen gegeven dat appellante niet voldoet aan het door de minister gevoerde coulancebeleid. Het ligt in de risicosfeer van appellante dat zij geen verklaring van haar werkgever kan overleggen met betrekking tot het geringe aantal uren dat vanaf december 2021 is gewerkt. Door het ontbreken van deze verklaring kan niet
worden vastgesteld wat de reden is van het beperkt aantal uren dat appellante
vanaf december 2021 heeft gewerkt.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Uit de van toepassing zijnde verdragsregels en wettelijke regels, die te vinden zijn in de bijlage bij deze uitspraak, volgt dat een EU-student die op de peildatum kan worden aangemerkt als migrerend werknemer als bedoeld in artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wsf 2000 in aanmerking kan komen voor (volledige) studiefinanciering.
Omvang van het geding
4.2.
Aan appellante is bij het bestreden besluit alsnog over de maand november 2021 studiefinanciering toegekend omdat zij in die maand volgens de minister een migrerend werknemer is op basis van haar werkzaamheden. De minister heeft de toekenning en uitbetaling over de maand november 2021 desgevraagd ter zitting bevestigd. Dit betekent dat in hoger beroep slechts de vraag moet worden beantwoord of appellante in de periode december 2021 tot en met februari 2022 recht heeft op de door haar aangevraagde studiefinanciering.
4.3.
Partijen zijn het erover eens dat voor de vraag of appellante migrerend werknemer was, alleen nog in geschil is of de door haar verrichtte werkzaamheden als reële en daadwerkelijke arbeid moeten worden gekwalificeerd. De omvang van de door appellante verrichtte werkzaamheden voor [naam B.V.] in de periode december 2021 tot en met februari 2022 is niet in geschil. Ook is niet in geschil dat appellante niet tenminste gemiddeld 32 uur per maand of gedurende zes maanden gemiddeld 24 uur per maand heeft gewerkt, zodat zij niet voldoet aan het urencriterium in het door de minister gevoerde, en door de Raad geaccepteerde, beleid voor de vaststelling van migrerend werknemerschap. [3] Bij het niet voldoen aan het urencriterium is het aan appellante, gelet op het feit dat sprake is van een aanvraagsituatie, om aannemelijk te maken dat er niettemin, gelet op alle omstandigheden van het geval, sprake is van reële en daadwerkelijke arbeid. Naar het oordeel van de Raad is appellante daar voor de periode december 2021 tot en met februari 2022 niet in geslaagd. Appellante heeft slechts vier maanden gewerkt, voor een gering aantal uren, op basis van een nul-urencontract dat is afgesloten voor een bepaalde tijd, en zij heeft voor en na deze periode langdurig niet gewerkt.
4.4.
Het beroep op het coulancebeleid en de hardheidsclausule leiden niet tot een andere conclusie. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de coronasituatie maar een gering aantal uren heeft kunnen werken in de maanden december 2021 tot en met februari 2022. Zij heeft geen verklaring van de werkgever overgelegd waaruit dat volgt, waardoor zij niet voldoet aan het door de minister gevoerde coulancebeleid voor coronasituaties. De Raad is verder van oordeel dat de minister in de door appellante gestelde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om met toepassing van de hardheidsclausule van artikel 11.5 van de Wsf 2000 af te wijken van dat beleid. Dat de werkgever niet bereid is een verklaring af te geven, komt voor rekening van appellante. [4] De enkele stelling dat het een feit van algemene bekendheid is dat in die periode sprake was van een harde lockdown in verband met het coronavirus is eveneens onvoldoende. Appellante was namelijk werkzaam in een sector (horeca) waar het eind 2021, begin 2022 niet per definitie een gegeven was dat de coronamaatregelen in de weg stonden aan het werken van een voldoende aantal uren om te kunnen worden aangemerkt als een migrerend werknemer.
4.5.
Het voorgaande betekent dat appellante geen recht heeft op studiefinanciering in de maanden december 2021 tot en met februari 2022.

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit wat is overwogen onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd, voor zover aangevochten. Dit betekent dat appellante over de maanden december 2021 tot en met februari 2022 geen recht heeft op de door haar aangevraagde studiefinanciering.
5. Omdat appellante geen gelijk krijgt, hoeft de minister voor het hoger beroep geen proceskosten en griffierecht aan haar te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van H. de Brabander als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2025.
(getekend) A. Hoogenboom
(getekend) H. de Brabander

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke verdragsregels en wettelijke regels

Artikel 45 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie
1. Het verkeer van werknemers binnen de Unie is vrij.
2. Dit houdt de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.
Artikel 24 van Richtlijn 2004/38/EG
1. Onverminderd specifieke, in het Verdrag en het afgeleide recht uitdrukkelijk opgenomen bepalingen, geniet iedere burger van de Unie die op basis van deze richtlijn op het grondgebied van een gastland verblijft, binnen het toepassingsgebied van het Verdrag dezelfde behandeling als de onderdanen van dat gastland. Dit recht geldt ook voor familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten en die verblijfsrecht of duurzaam verblijfsrecht genieten.
2. In afwijking van lid 1 is het gastland niet verplicht een recht op sociale bijstand toe te kennen, gedurende de eerste drie maanden van verblijf of, in voorkomend geval de in artikel 14, lid 4, onder b), bedoelde langere periode, noch is het verplicht om vóór de verwerving van het duurzame verblijfsrecht steun voor levensonderhoud toe te kennen voor studies, inclusief beroepsopleiding, in de vorm van een studiebeurs of -lening, aan andere personen dan werknemers of zelfstandigen, of personen die deze status hebben behouden, en hun familieleden.
Wet studiefinanciering 2000
Artikel 2.2. Nationaliteit
1. studiefinanciering kan een student in aanmerking komen die:
a.de Nederlandse nationaliteit bezit,
b. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel ingevolge een verdrag of een besluit van een volkenrechtelijke organisatie op het terrein van de studiefinanciering met een Nederlander wordt gelijkgesteld, of
c. niet de Nederlandse nationaliteit bezit maar wel in Nederland woont en behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen groep van personen die voor het terrein van de studiefinanciering met Nederlanders worden gelijkgesteld.
2 Onverminderd het eerste lid, onderdeel b, kunnen bij algemene maatregel van bestuur groepen van personen worden aangewezen voor wie de gelijkstelling, bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, slechts een tegemoetkoming in de kosten van de toegang tot het onderwijs betreft. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot de hoogte en de vorm van deze tegemoetkoming.

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.Algemene wet bestuursrecht.
3.Uitspraak van 13 juni 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:1203.
4.Vergelijk de uitspraak van 29 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:422, overweging 4.5.2.