ECLI:NL:CRVB:2025:1591

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 oktober 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
22/3786 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
  • J.T.H. Zimmerman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor tandheelkundige behandelingen en incassokosten

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor bijzondere bijstand voor tandheelkundige behandelingen en incassokosten door het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 28 oktober 2025 uitspraak gedaan. Appellant ontving sinds 2017 bijstand op grond van de Participatiewet en had in 2020 bijzondere bijstand aangevraagd voor kosten van tandheelkundige behandelingen en incassokosten. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, onder verwijzing naar de Zorgverzekeringswet als voorliggende voorziening en het ontbreken van zeer dringende redenen voor bijstandsverlening. De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten. Appellant is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 13 mei 2025, waarbij appellant aanwezig was en het college vertegenwoordigd werd door mr. V. Djordjevic. De Raad heeft geoordeeld dat het college terecht geen bijzondere bijstand heeft verleend, omdat de kosten niet voldeden aan de voorwaarden in de beleidsregels. Ook het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn is afgewezen, omdat het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de overschrijding van de redelijke termijn niet meer dan twaalf maanden is geweest. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Uitspraak

22/3786 PW
Datum uitspraak: 28 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 25 november 2022, 21/1453 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (college)

SAMENVATTING

Deze zaak gaat om een afgewezen aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige behandelingen en incassokosten. Anders dan appellant heeft betoogd, ziet de Raad in de toepasselijke beleidsregels geen aanknopingspunten op grond waarvan het college bijzondere bijstand had moeten verlenen voor de kosten van de gevraagde tandheelkundige behandelingen. Verder heeft het college terecht de incassokosten aangemerkt als een schuld, waarvoor in beginsel geen (bijzondere) bijstand wordt verleend. Appellant krijgt dus geen gelijk.
Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. De Raad sluit zich in beginsel aan bij het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024 (ECLI:NL:HR:2024:853). De Raad hanteert net als de Hoge Raad als uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Ook zal de Raad in beginsel net als de Hoge Raad bij een financieel belang van minder dan € 1.000,- en een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden beslissen naar bevind van zaken. Daarbij wordt geëxpliciteerd dat er echter gevallen kunnen zijn waarbij deze uitgangspunten niet op gaan. De Raad ziet daartoe in het bijzonder reden gezien de specifieke aard van de geschillen op het terrein van het sociaal domein. De Raad volstaat in deze zaak met de vaststelling dat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 mei 2025. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V. Djordjevic.

OVERWEGINGEN

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 2017 in de gemeente Heerenveen bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Appellant heeft op 15 juli 2020 en 10 september 2020 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van tandheelkundige behandelingen bij Kooistra tandartspraktijk en incassokosten voor het niet op tijd betalen van de rekeningen van die tandheelkundige behandelingen.
1.3.
Met een besluit van 7 januari 2021
,na bezwaar gehandhaafd met een besluit van 11 mei 2021 (bestreden besluit)
,heeft het college – voor zover hier van belang – de aanvraag afgewezen voor zover deze betrekking heeft op de kosten voor gebitselementen 14 en 24 (tot een bedrag van € 154,51) alsook de incassokosten (tot een bedrag van € 49,37).
1.3.1.
Aan de afwijzing van de aanvraag voor de kosten van de tandheelkundige behandelingen heeft het college ten grondslag gelegd dat de Zorgverzekeringswet (Zvw) als een aan de PW voorliggende, toereikende en passende voorziening moet worden aangemerkt. Daarnaast is er geen sprake van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16 van de PW. Ook is geen sprake van bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Beleidsregels bijzondere bijstand van de gemeente Heerenveen (beleidsregels) op grond waarvan appellant alsnog voor bijzondere bijstand voor die kosten in aanmerking komt.
1.3.2.
Aan de afwijzing van de aanvraag voor incassokosten heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant in een brief van 1 oktober 2020 zelf om aanhouding van zijn aanvraag heeft verzocht tot het moment dat zijn zorgverzekeraar een door appellant ingediende claim heeft beoordeeld. Nadat appellant op 21 december 2020 heeft verzocht alsnog een besluit te nemen op zijn aanvraag, heeft het college op 7 januari 2021 op die aanvraag beslist.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd voor wat betreft de afwijzing van bijzondere bijstand voor incassokosten en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand worden gelaten. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het college pas in beroep duidelijk heeft gemaakt wat de afwijzingsgrondslag is voor de aanvraag om bijzondere bijstand voor incassokosten. De in beroep door het college gegeven grondslag dat geen bijstand kan worden verleend voor schulden houdt volgens de rechtbank stand.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens, ook niet voor zover de rechtbank het bestreden besluit heeft vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Wat appellant daartegen heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht (de rechtsgevolgen van) het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Hierna legt de Raad uit hoe hij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft. De (wettelijke) regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Afwijzing bijzondere bijstand voor kosten tandheelkundige behandelingen
4.1.
Appellant heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat het college voor de kosten van de tandheelkundige behandelingen met betrekking tot gebitselementen 14 en 24 ten onrechte geen bijzondere bijstand heeft verleend. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.1.1.
Tussen partijen is niet geschil dat de Zvw in dit geval een voorliggende voorziening is als bedoeld in artikel 15 van de PW. Appellant is verder aanvullend verzekerd voor tandartskosten tot een bedrag van € 500,- en de gevraagde kosten zijn kosten die niet door de aanvullende verzekering zijn vergoed. Niet is in geschil dat geen sprake is van zeer dringende redenen als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de PW. Partijen zijn alleen nog verdeeld over het antwoord op de vraag of het college aan appellant op grond van de beleidsregels bijzondere bijstand had moeten verlenen. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag ontkennend.
4.1.2.
Het beroep op artikel 17 van de beleidsregels slaagt niet gelet op het volgende. Het college heeft gewezen op de toelichting bij artikel 17 van de beleidsregels. Hierin is het volgende vermeld.
“Het college maakt voor tandheelkundige kosten een uitzondering op de algemene regel benoemd in artikel 11. Het is de eigen verantwoordelijkheid van een belanghebbende om te zorgen voor onderhoud van zijn gebit. Een slecht, niet onderhouden gebit kan echter een grote invloed hebben op de mogelijkheden voor participatie in de maatschappij van een belanghebbende. En kan daarmee in de weg staan van het te bereiken doel van zelfredzaamheid. Daarom geeft het college in deze beleidsregel toch expliciet een mogelijkheid om in bepaalde omstandigheden bijzondere bijstand te verstrekken in geval van een acute noodsituatie, en in geval van een niet onderhouden gebit voor het eerste consult en niet uitstelbare behandelingen. Er moeten wel bijzondere omstandigheden aanwezig zijn voor het niet onderhouden van het gebit.”
Anders dan appellant aanvoert, staat in de brieven van tandarts [naam tandarts] (van [naam tandartspraktijk] tandartspraktijk) van 8 juli 2021 en 9 februari 2022 niet dat de behandelingen met betrekking tot gebitselementen 14 en 24 niet uitstelbaar waren en kan dit daar ook niet uit worden opgemaakt. De tandarts vermeldt in zijn brief van 8 juli 2021 dat hij appellant heeft gezien voor een pijnklacht en dat element 24 was afgebroken. Om de kies te redden zijn er stiften geplaatst, waarna de kies is opgebouwd met composiet. In de email van 9 februari 2022 verwijst hij naar een bijbehorende begroting voor element 24 en meldt dat het advies is om dat element te kronen. Naast het feit dat over element 14 niets in de brieven is vermeld, kan hieruit niet worden opgemaakt dat voor element 24 sprake was van een acute noodsituatie als in de toelichting vermeld.
4.1.3.
Appellant kan evenmin aan artikel 12 en/of 47 van de beleidsregels een recht op bijzondere bijstand ontlenen. Appellant heeft slechts in algemene termen een beroep gedaan op die bepalingen, en niet aannemelijk gemaakt dat aan de toepassingsvoorwaarden daarvan wordt voldaan.
Afwijzing bijzondere bijstand voor incassokosten
4.2.
Appellant heeft, samengevat weergegeven, aangevoerd dat het college ten onrechte geen bijzondere bijstand heeft verleend voor de incassokosten. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe is het volgende van belang.
4.2.1.
Met het college en de rechtbank is de Raad van oordeel dat de incassokosten als schuld moeten worden aangemerkt. Incassokosten zijn extra kosten die een schuldeiser in rekening mag brengen bij betrokkenen die niet op tijd betalen. Dergelijke kosten leveren opnieuw een betalingsverplichting van de betrokkene aan de schuldeiser op. In die zin leveren de incassokosten een extra schuld op. Dit betekent dat artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW aan bijstandsverlening in de weg staat, aangezien appellant beschikt(e) over de middelen om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het bestaan.
4.2.2.
Anders dan appellant aanvoert, kan appellant in dit kader niet met succes een beroep doen op artikel 33 van de beleidsregels. Die bepaling stelt alleen, wat zonder die bepaling ook zo zou zijn, dat het bepaalde in artikel 35 van de PW ook geldt voor kosten die niet in de beleidsregels worden genoemd. Nu appellant, zoals blijkt uit 4.2.1, is uitgesloten van het recht op bijstand op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder g, van de PW, wordt aan de beoordeling van artikel 35 van de PW niet toegekomen.
4.3.
Appellant heeft in het licht van de incassokosten nog naar voren gebracht dat het college het (primaire) besluit van 7 januari 2021 te laat heeft genomen als gevolg waarvan voornoemde kosten zijn ontstaan. Daargelaten wat appellant met deze beroepsgrond wenst te bereiken, stelt de Raad vast dat het college op verzoek van appellant (met een brief van 1 oktober 2020) de aanvraag heeft aangehouden, zodat appellant eerst meer duidelijkheid kon krijgen over een mogelijke vergoeding van de kosten door zijn zorgverzekeraar. Zodra appellant hierover duidelijkheid heeft verkregen en het college heeft verzocht alsnog een besluit op de aanvraag te nemen (met een mail van 21 december 2020), heeft het college op 7 januari 2021 op de aanvraag beslist. Alleen al hierom slaagt de beroepsgrond niet.
Verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn
5. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.
5.1.
Voor de wijze van beoordeling van een verzoek als dat van appellant wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009 en het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [1]
5.2.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen.
5.3.
Het bezwaarschrift is ontvangen op 13 januari 2021. Gelet op de datum van deze uitspraak van de Raad betekent dit dat meer dan vier jaar is verstreken voordat uitspraak is gedaan. Noch de zaak zelf, noch de opstelling van appellant geven aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar mag bedragen. Dit betekent dat de redelijke termijn is geschonden.
5.4.
In beginsel is een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De Raad ziet in het onderhavige geval aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Hiertoe is het volgende van belang.
5.4.1.
In zaken waarin de redelijke termijn is overschreden, wordt als regel – behoudens bijzondere omstandigheden – verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie. Het bestuursorgaan en/of de Staat (Minister van Justitie en Veiligheid) kan door de rechter worden veroordeeld tot vergoeding van die schade. De Hoge Raad heeft in belastingzaken, afgezien van geschillen over een bestuurlijke boete, tot de hiervoor bedoelde bijzondere omstandigheden gerekend het geval dat het financiële belang bij een procedure zeer gering is. In zo’n geval mag zonder meer worden verondersteld dat de lange duur van de procedure niet of nauwelijks tot spanning en frustratie bij de belanghebbende heeft geleid. De Hoge Raad heeft daarom geoordeeld dat bij een geschil over een zeer gering financieel belang geen vergoeding van immateriële schade hoeft te worden toegekend, maar kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. [2] Dit is inmiddels ook vaste rechtspraak van de Raad. [3]
5.4.2.
De Hoge Raad neemt sinds zijn arrest van 14 juni 2024 [4] in belastingzaken tot uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid zoals genoemd in 5.4.1 voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. In dat geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden
.Indien het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt en de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden is overschreden, beslist de belastingrechter op een verzoek om vergoeding van immateriële schade naar bevind van zaken. Het staat de belastingrechter vrij om – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – ook in die gevallen te volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.
5.4.3.
De Raad sluit zich in beginsel ook bij de in 5.4.2 genoemde rechtspraak aan. Ook in de zaken waarbij de Raad de bevoegde hoogste bestuursrechter is, worden in toenemende mate procedures gevoerd over een relatief gering financieel belang in de hoop en verwachting een vergoeding van immateriële schade en een daaraan gekoppelde vergoeding van proceskosten te verkrijgen vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. De Raad hanteert net als de Hoge Raad als uitgangspunt dat zich een bijzondere omstandigheid voordoet, wanneer het financiële belang bij de procedure minder dan € 1.000,- bedraagt, en de redelijke termijn met niet meer dan twaalf maanden is overschreden. Ook zal de Raad in beginsel net als de Hoge Raad bij een financieel belang van minder dan € 1.000,- en een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden beslissen naar bevind van zaken. Daarbij wordt geëxpliciteerd dat er echter gevallen kunnen zijn waarbij deze uitgangspunten niet op gaan. De Raad ziet daartoe in het bijzonder reden gezien de specifieke aard van de geschillen op het terrein van het sociaal domein. In die gevallen wordt geen bijzondere omstandigheid aangenomen wanneer het financiële belang een lager bedrag dan € 1.000,- betreft.
5.4.4.
Het financiële belang bij de procedure bestaat in beginsel uit het financiële voordeel dat de belanghebbende krijgt indien het door hem in die procedure ingenomen standpunt wordt gehonoreerd. Het financiële belang moet afzonderlijk worden bepaald voor elke fase van het geding waarop het verzoek om vergoeding van immateriële schade betrekking heeft (bezwaar en beroep, hoger beroep, cassatieberoep) aan de hand van de standpunten die de belanghebbende in die fase heeft ingenomen. [5]
5.4.5.
Voorgaande uitgangspunten betekenen in dit geval het volgende. Appellant beoogt met zijn hoger beroep bijzondere bijstand te krijgen voor de kosten van tandheelkundige behandelingen en incassokosten tot een bedrag van, in totaal, € 203,88. Dit bedrag is dus zijn financiële belang bij de procedure en is minder dan € 1.000,-. De Raad is van oordeel dat in dit geval kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn met ruim negen maanden is overschreden.

Conclusie en gevolgen

6. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd voor zover aangevochten. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige behandelingen en incassokosten in stand blijft. Daarnaast wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.T.H. Zimmerman, in tegenwoordigheid van M. Dafir als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 oktober 2025.
(getekend) J.T.H. Zimmerman
(getekend) M. Dafir
Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke (wettelijke) regels
Participatiewet
Artikel 13. Uitsluiting van bijstand
1. Geen recht op bijstand heeft degene die:
(…)
g. bijstand vraagt ter gedeeltelijke of volledige aflossing van een schuldenlast en die overigens bij het ontstaan van de schuldenlast, dan wel nadien, beschikte of beschikt over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien.
Beleidsregels bijzondere bijstand van de gemeente Heerenveen (geldig tot 1 januari 2025)
Artikel 12 Bijzondere bijstand voor (para)medische kosten algemeen
1. Voor (para)medische kosten is de Zorgverzekeringswet een voorliggende voorziening. Deze voorliggende voorziening is in beginsel passend en toereikend te achten.
2. Het college kan bijzondere bijstand verstrekken voor de extra en/of voor eigen rekening blijvende kosten van noodzakelijke (para)medische kosten, conform deze beleidsregels. De aanvullende verzekering is een voorliggende voorziening voor deze kosten indien aanwezig.
3. Het college vergoedt (para)medische kosten voor de goedkoopst adequate behandeling of voorziening, tenzij anders is vermeld.
4. In de onderstaande beleidsregels worden alleen de meest voorkomende kosten genoemd. Het college kan ook voor niet genoemde noodzakelijke (para)medische kosten bijzondere bijstand verstrekken.
Artikel 17 Tandheelkundige hulp
1. Het college verstrekt geen bijzondere bijstand voor de kosten van tandheelkundige behandeling.
2. Het college kan in bijzondere omstandigheden afwijken van lid 1. Een bijzondere situatie is in ieder geval een acute noodsituaties waarbij behandeling niet uitgesteld kan worden en de belanghebbende geen middelen heeft om de behandeling te betalen.
3.Het college kan met toepassing van lid 2 bijzondere bijstand toekennen aan een belanghebbende van wie het gebit niet is onderhouden door bijzondere omstandigheden, voor het eerste consult en de noodzakelijke en niet uitstelbare behandeling(en), voor zover het de goedkoopste adequate behandeling betreft.
Artikel 33 Niet in de beleidsregels genoemde kosten
Het college kan ook voor kosten die niet in deze beleidsregels genoemd worden, bijzondere bijstand verstrekken op grond van artikel 35 van de wet en deze beleidsregels.
Artikel 47 Hardheidsclausule
Het college is bevoegd, in gevallen waarin de toepassing van deze beleidsregels naar zijn oordeel tot een bijzondere en onvoorziene hardheid leidt, ten gunste van de aanvrager af te wijken van deze verordening, indien daar zeer dringende redenen voor zijn.
Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden
Artikel 6
1. Bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging heeft een ieder recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld. De uitspraak moet in het openbaar worden gewezen maar de toegang tot de rechtszaal kan aan de pers en het publiek worden ontzegd, gedurende de gehele terechtzitting of een deel daarvan, in het belang van de goede zeden, van de openbare orde of nationale veiligheid in een democratische samenleving, wanneer de belangen van minderjarigen of de bescherming van het privé leven van procespartijen dit eisen of, in die mate als door de rechter onder bijzondere omstandigheden strikt noodzakelijk wordt geoordeeld, wanneer de openbaarheid de belangen van een behoorlijke rechtspleging zou schaden.

Voetnoten

2.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, onder 3.9.6.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van 22 mei 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:791.
4.ECLI:NL:HR:2024:853, onder 3.4.3.
5.Zie het arrest van de Hoge Raad van 14 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:853 en de uitspraak van 19 augustus 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1228.