ECLI:NL:CRVB:2025:1600

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 oktober 2025
Publicatiedatum
5 november 2025
Zaaknummer
22/1369 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid en verzoek om schadevergoeding in het kader van de WIA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 oktober 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de mate van arbeidsongeschiktheid van een werknemer, vastgesteld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op 61,97% per 7 juli 2020. De appellante, een besloten vennootschap, betwistte de ingangsdatum van de arbeidsongeschiktheid en stelde dat de wachttijd ten onrechte was vervuld. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv, dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 10 juli 2018 was. De Raad verwierp ook het beroep op het Korošec-arrest, waarbij het beginsel van equality of arms aan de orde kwam, en concludeerde dat er geen schending van dit beginsel was. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn werd afgewezen, omdat de redelijke termijn in deze procedure niet was overschreden. De uitspraak van de rechtbank Amsterdam werd bevestigd, en de toekenning van de WIA-uitkering bleef in stand.

Uitspraak

22/1369 WIA
Datum uitspraak: 27 oktober 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2022, 21/1689 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
de besloten vennootschap [appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werknemer] te [woonplaats] (werknemer)

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer per 7 juli 2020 heeft vastgesteld op 61,97%. Volgens appellante hebben de verzekeringsartsen ten onrechte geen informatie van behandelaren opgevraagd, is ten onrechte een urenbeperking aangenomen en is een marginale toetsing gedaan terwijl een volledige toetsing had moeten plaatsvinden. Daarnaast is, onder verwijzing naar het Korošec-arrest, gesteld dat het beginsel van equality of arms ten onrechte terzijde is geschoven en dat een onafhankelijke deskundige moet worden benoemd. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv het arbeidsongeschiktheidspercentage per einde wachttijd juist heeft vastgesteld.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellante heeft een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 13 maart 2024. Namens appellante zijn mr. Van Zijl, [naam 1] en arts-gemachtigde [naam 2] verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door R.D. van den Heuvel. Werknemer en zijn gemachtigde mr. N. Abalhaj zijn niet verschenen. De zaak is gevoegd behandeld met de zaken 21/3224 ZW en 21/4194 ZW. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst. Na sluiting van het onderzoek is dit heropend omdat het onderzoek niet volledig is geweest en zijn nadere vragen gesteld aan partijen. Partijen hebben deze vragen beantwoord en nadere stukken ingediend.
Appellante heeft om schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Het nader onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2025. Namens appellante is mr. Van Zijl verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door Van den Heuvel. Werknemer en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. De zaak is andermaal gevoegd behandeld met de zaken 21/3224 ZW en 21/4194 ZW en na de behandeling ter zitting zijn de zaken weer gesplitst. In de zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Werknemer heeft voor het laatst gewerkt als schoonmaker voor 40 uur per week bij appellante. Per 10 juli 2018 heeft hij zich ziekgemeld met gezondheidsbelemmerende klachten. Het Uwv heeft betrokkene een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend, die voor rekening komt van appellante als eigenrisicodrager. In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft het Uwv een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verrricht. Het Uwv heeft bij besluit van 18 juni 2019, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 18 december 2019, de ZW-uitkering van werknemer ongewijzigd voortgezet.
1.2.
In het kader van een Toetsing Verbetering Belastbaarheid tweede ziektejaar (TVB2) heeft het Uwv opnieuw een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek verricht. Het Uwv heeft bij besluit van 8 april 2020, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 oktober 2020, de ZW-uitkering van werknemer met ingang van 27 maart 2020 ongewijzigd gelaten, omdat hij minder dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
1.3.
Nadat werknemer een aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) had ingediend, heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts en een arbeidsdeskundige van het Uwv. De arts heeft vastgesteld dat werknemer bij het verrichten van werkzaamheden beperkingen heeft en heeft die beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 30 juni 2020. De arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat werknemer niet meer geschikt is voor zijn laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor werknemer functies geselecteerd en een mate van arbeidsongeschiktheid berekend van 61,97%. Het Uwv heeft bij besluit van 15 juli 2020 aan werknemer met ingang van 7 juli 2020 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet WIA toegekend.
1.4.
Bij besluit van 15 februari 2021 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beoordeling voldoende heeft gemotiveerd. De verzekeringsartsen hebben werknemer telefonisch gesproken en het dossier bestudeerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 29 oktober 2020 voldoende gemotiveerd waarom werknemer in verband met zijn klachten stress dient te vermijden. Stress leidt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep namelijk tot een verergering van de klachten. Gezien de klachten van werknemer vloeit die conclusie logisch voort uit de bevindingen van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Deze verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft ook inzichtelijk en uitgebreid toegelicht in de rapporten van 29 oktober 2020 en 7 juli 2020 (lees: 10 januari 2022) waarom een urenbeperking dient te worden aangenomen vanuit energetisch en preventief oogpunt.
2.1.
Overwogen is dat het Uwv in principe zijn besluiten mag baseren op rapporten van de verzekeringsarts indien deze bevoegdelijk zijn opgesteld, op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen, geen inconsistenties bevatten en concludent zijn. Appellante kan deze rapporten weerleggen door bijvoorbeeld een stuk van een arts over te leggen. Appellante heeft het rapport van arts-gemachtigde Derks (van 25 mei 2021) overgelegd. In het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 7 juli 2020 (lees: 10 januari 2022) is het rapport van Derks echter meegewogen. De verzekeringsarts heeft geconcludeerd dat het rapport van Derks geen aanleiding heeft gegeven om het standpunt te wijzigen. Het rapport van Derks geeft weliswaar een andere visie op de mogelijkheden van werknemer, maar dat is op zichzelf onvoldoende om het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep terzijde te stellen. Nu de verzekeringsarts bezwaar en beroep in onderhavig geval de arbeidsongeschiktheid goed en inzichtelijk heeft onderbouwd, heeft appellante naar het oordeel van de rechtbank het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet weerlegd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft – kort samengevat – aangevoerd dat de verzekeringsartsen ten onrechte geen informatie van behandelaren hebben opgevraagd in dit geval, waar het gaat om een werkgeversbezwaar. Er had informatie bij de bedrijfsarts kunnen worden opgevraagd, ook al is de bedrijfsarts geen behandelaar. Appellante heeft voorts aangevoerd dat ten onrechte een urenbeperking is aangenomen en dat de verzekeringsarts een marginale toetsing heeft gedaan, terwijl een volledige toetsing had moeten plaatsvinden. Appellante is voorts van mening dat de rechtbank haar oordeel te zeer heeft gebaseerd op de standpunten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat aan wat Derks (eveneens verzekeringsarts) daartegenover in heeft gebracht onvoldoende gewicht is toegekend. Zonder nadere motivering of zonder benoeming van een deskundige had de rechtbank in elk geval niet kunnen oordelen over het standpunt van Derks betreffende de noodzaak dat werknemer stress moet vermijden. Volgens appellante heeft de rechtbank daarmee het beroep van appellante op het Korošec-arrest, en met name het beginsel van equality of arms, ten onrechte terzijde geschoven en moet een onafhankelijke deskundige worden benoemd. Appellante heeft voorts, door te stellen dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer op een later moment is ingetreden dan 10 juli 2018, bestreden dat de wachttijd is vervuld op de door het Uwv vastgestelde ingangsdatum van de WIA-uitkering.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op 61,97% in stand heeft gelaten, aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
Omvang van het geding, eerste arbeidsongeschiktheidsdag
4.2.
Appellante heeft de eerste arbeidsongeschiktheidsdag van werknemer betwist en hiermee gesteld dat de wachttijd niet is vervuld. Voorwaarde voor toekenning van een WIA-uitkering is de vervulling van de wachttijd van 104 weken als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA. Het besluit waarbij per 7 juli 2020 een WIA-uitkering is toegekend houdt tevens een besluit in waarbij is vastgesteld dat de wachttijd van 104 weken, met als ingangsdatum 10 juli 2018, is vervuld. Gelet hierop kan, anders dan in de procedures van appellante omtrent de voortzetting van de ZW-uitkering na EZWb (21/3224 ZW) en TVB2-beoordeling (21/4194 ZW), de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en de vraag of de wachttijd op 7 juli 2020 is vervuld, in de procedure over de WIA-uitkering wel onderwerp van geding zijn.
4.3.
Het standpunt van appellante dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer op een later moment is ingetreden dan 10 juli 2018 en dat de wachttijd ten onrechte is vervuld op de door het Uwv vastgestelde ingangsdatum van de WIA-uitkering, 7 juli 2020, slaagt niet. De Raad heeft in de onderhavige zaak geen aanknopingspunten gevonden voor twijfel aan het standpunt van het Uwv dat de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is ingetreden op 10 juli 2018. In het rapport van 13 december 2019, opgemaakt in verband met de EZWb, is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de vraag welke dag als eerste arbeidsongeschiktheidsdag moet worden aangemerkt. Zij heeft – samengevat – beschreven dat werknemer zich op 10 juli 2018 heeft ziekgemeld, dat hij sinds 2017 bekend is met gezondheidsklachten en na doorverwijzing door de huisarts, waarna verdere verwijzing, sinds juli 2018 onder behandeling staat. Niet is gebleken dat de aandoening pas acuut is ontstaan op 1 november 2018, de door de bedrijfsarts vermelde eerste ziektedag. De Raad is van oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep haar standpunt over de eerste arbeidsongeschiktheidsdag inzichtelijk en navolgbaar heeft bepaald aan de hand van het ziekteverloop van werknemer. Appellante heeft onvoldoende onderbouwing gegeven aan haar standpunt dat de arbeidsongeschiktheid van werknemer op een later moment is ingetreden. Het voorgaande maakt dat het Uwv zich terecht op het standpunt stelt dat de wachttijd van 104 weken, als bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA, is aangevangen op 10 juli 2018.
Einde-wachttijd-beoordeling
4.4.
Op grond van artikel 5 van de Wet WIA bestaat recht op een WIA-uitkering als een betrokkene ten minste 35% arbeidsongeschikt is. De mate van arbeidsongeschiktheid wordt berekend door het loon dat een betrokkene in zijn laatste werk nog had kunnen verdienen, te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellante afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
4.6.
Appellante heeft betoogd dat de rechtbank haar beroep op het Korošec-arrest ten onrechte opzij heeft geschoven. Zoals de Raad eerder heeft overwogen volgt uit het arrest Korošec dat de kern van het beginsel van equality of arms erin is gelegen dat slechts als er evenwicht bestaat tussen partijen met betrekking tot de mogelijkheid om bewijsmateriaal aan te dragen, de bestuursrechter in staat is een onafhankelijk en onpartijdig oordeel te geven. [1] Anders dan appellante meent is van het ontbreken van evenwicht geen sprake, nu appellante rapporten van Derks, waaronder het laatstgenoemde rapport van 25 mei 2021, heeft ingediend. Deze rapporten zijn naar hun aard geschikt om twijfel te zaaien over het oordeel van het Uwv: zij zijn afkomstig van een verzekeringsarts en geven een andere visie op de mogelijkheden van werknemer. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 29 oktober 2020 en 10 januari 2022 de informatie van Derks betrokken bij het zich vormen van een oordeel over de beperkingen van werknemer. Er zijn daarbij geen aanwijzingen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de voornoemde rapporten de informatie van Derks, de medische informatie van de behandelaar van 27 oktober 2020 alsmede die van Acibadem IMC van 21 januari 2020, onvoldoende heeft meegewogen in de beoordeling van de belastbaarheid van werknemer. Van schending van het beginsel van equality of arms is dan ook geen sprake. Er is dan ook geen aanleiding tot benoeming van een deskundige.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het Uwv terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van werknemer per 7 juli 2020 heeft vastgesteld op 61,97%.
Overschrijding van de redelijke termijn
4.8.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
4.9.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009. [2] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
4.10.
Voorts dient in gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [3]
4.11.
Voor dit geval betekent dat het volgende. In de zaak 21/3224 ZW heeft de Raad beslist op het verzoek om schadevergoeding. De Raad heeft geoordeeld dat in die zaak de redelijke termijn in de bestuurlijke fase met twee jaar en vier maanden is overschreden. Dit dient te leiden tot een veroordeling van het Uwv tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 2.500,-.
4.12.
In de onderhavige zaak is in bezwaar en in beroep sprake geweest van een afzonderlijke behandeling en is in hoger beroep sprake geweest van een gezamenlijke behandeling. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 28 juli 2020 van het tegen het besluit van 15 juli 2020 ingediende bezwaarschrift tot de datum van de aangevallen uitspraak (21 maart 2022) zijn één jaar en en ongeveer acht maanden verstreken. Van overschrijding van de redelijke termijn is in de fase van bezwaar en beroep dan ook geen sprake. Verder wordt, gelet op het onder 4.9 weergegeven uitgangspunt, voor de fase van het hoger beroep slechts eenmaal het tarief van € 500,- per half jaar gehanteerd. Dit brengt met zich dat in de onderhavige zaak geen vergoeding voor immateriële schade wordt toegekend en kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de toekenning van de WIA-uitkering aan werknemer waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 61,97%, in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C.F.E. van Olden-Smit, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 oktober 2025.
(getekend) C.F.E. van Olden-Smit
(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.CRvB 30 juni 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2226.
2.CRvB 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
3.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.