ECLI:NL:CRVB:2025:1612
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Weigering van Wajong-uitkering wegens laattijdige aanvraag en arbeidsvermogen
In deze zaak staat de weigering van het Uwv om een Wajong-uitkering toe te kennen centraal. Appellant, die optreedt namens belanghebbende, stelt dat belanghebbende op 20 september 2022 geen arbeidsvermogen had en daarom als jonggehandicapte moet worden aangemerkt. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat belanghebbende op die datum wel degelijk over arbeidsvermogen beschikte. De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat de aanvraag voor de Wajong-uitkering laattijdig was ingediend. De rechtbank heeft daarbij de feiten en omstandigheden in overweging genomen, waaronder de zorg voor het kind van belanghebbende en zijn vermogen om huishoudelijke taken uit te voeren. De Raad voor de Rechtspraak bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat het Uwv terecht heeft geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad volgt de rechtbank in haar oordeel dat belanghebbende niet als jonggehandicapte kan worden aangemerkt, omdat hij op de datum van de aanvraag over arbeidsvermogen beschikte. De Raad wijst erop dat de beoordeling van arbeidsvermogen is gebaseerd op zowel verzekeringsgeneeskundig als arbeidskundig onderzoek, en dat er geen objectieve medische gegevens zijn overgelegd die de stelling van appellant ondersteunen dat belanghebbende niet in staat is om de voor hem geselecteerde taken te vervullen. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en het hoger beroep van appellant wordt afgewezen.