ECLI:NL:CRVB:2025:1621

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
11 november 2025
Zaaknummer
25/54 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van de Wajong-uitkering eerder dan per 20 februari 2015 na herhaalde aanvragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de weigering van het Uwv om de Wajong-uitkering eerder dan per 20 februari 2015 toe te kennen. Appellant, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft in het verleden meerdere aanvragen voor een Wajong-uitkering ingediend, waarvan de eerste op 29 januari 2009, die werd afgewezen omdat hij minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een herhaalde aanvraag op 30 januari 2014, die ook werd afgewezen, diende appellant op 20 februari 2020 een derde aanvraag in, waarop het Uwv hem een Wajong-uitkering toekende met ingang van die datum. Appellant verzocht echter om de uitkering met terugwerkende kracht te laten ingaan vanaf zijn achttiende verjaardag of ten minste een jaar voor zijn eerste aanvraag. Het Uwv weigerde dit, en na bezwaar en een uitspraak van de rechtbank, die het Uwv in het gelijk stelde, werd het hoger beroep ingesteld. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geweigerd om de uitkering eerder toe te kennen, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. De Raad bevestigde de gedragslijn van het Uwv om in dergelijke gevallen de uitkering met vijf jaar terugwerkende kracht toe te kennen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, wat hier niet het geval was. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en appellant kreeg geen proceskostenvergoeding.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 6 december 2024, 24/2145 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 oktober 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd de Wajonguitkering van appellant op een eerder moment in te laten gaan dan op 20 februari 2015, vijf jaar voor de (derde) aanvraag van 20 februari 2020. Volgens appellant heeft hij vanaf zijn achttiende verjaardag, [geboortedatum] 2007, recht op een Wajong-uitkering, of in ieder geval vanaf een jaar voor zijn (eerste) aanvraag van 29 januari 2008. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd de Wajonguitkering eerder betaalbaar te stellen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.N. Huisman, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 18 september 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Huisman. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1989, heeft op 29 januari 2009 een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Het Uwv heeft met een besluit van 25 februari 2009 de aanvraag afgewezen omdat appellant minder dan 25% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv is bij zijn besluit gebleven.
1.2.
Op 30 januari 2014 heeft appellant een herhaalde aanvraag gedaan. Het Uwv heeft deze aanvraag afgewezen omdat al eerder op een aanvraag voor een Wajong-uitkering was beslist en appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht waaruit afgeleid kan worden dat de eerdere beslissing onjuist was. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.3.
Op 20 februari 2020 heeft appellant voor de derde maal een Wajong-uitkering aangevraagd. Bij de beoordeling van de aanvraag hebben een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige onderzoek gedaan. Vastgesteld is dat appellant aangemerkt moet worden als jonggehandicapte. Bij besluit van 15 mei 2020 heeft het Uwv appellant een Wajonguitkering toegekend met ingang van 20 februari 2020. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 5 januari 2023 heeft appellant het Uwv verzocht om terug te komen van het besluit van 15 mei 2020 om de Wajong-uitkering toe te kennen vanaf de aanvraag in 2020. Appellant heeft verzocht zijn Wajong-uitkering te laten ingaan vanaf zijn achttiende verjaardag ( [geboortedatum] 2007), dan wel een jaar voor de datum van de eerste aanvraag, dus per 29 januari 2008. Met een besluit van 21 maart 2023 heeft het Uwv geweigerd de Wajonguitkering op een eerder moment dan per 20 februari 2020 te laten ingaan.
1.5.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar bij een besluit van 15 augustus 2023 heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard.
1.6.
De rechtbank heeft met een uitspraak van 8 maart 2024 het beroep tegen het besluit van 15 augustus 2023 gegrond verklaard, het besluit van 15 augustus 2023 vernietigd en geoordeeld dat het Uwv opnieuw op het bezwaar dient te beslissen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de brief van 5 januari 2023 een herhaalde aanvraag is als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv terecht stelt dat er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden, maar dat de weigering terug te komen van eerdere besluiten hier evident onredelijk is.
1.7.
Met het besluit van 27 maart 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 maart 2023 alsnog gegrond verklaard en bepaald dat de Wajong-uitkering ingaat per 20 februari 2015, vijf jaar voorafgaand aan de aanvraag van 20 februari 2020.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat het gaat om de beslissing van het Uwv op een verzoek terug te komen van het besluit van 15 mei 2020. In de eerdere uitspraak is beslist dat appellant geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die het Uwv zouden verplichten om terug te komen van dit besluit, maar dat afwijzen van het verzoek evident onredelijk is. De vraag die de rechtbank nu moet beantwoorden is of ook het bestreden besluit als evident onredelijk moet worden beschouwd. De rechtbank betrekt bij haar beoordeling dat uit rechtspraak van de Raad volgt dat het Uwv niet verplicht is om met volledig terugwerkende kracht uitkering toe te kennen als is gebleken dat een eerdere afwijzing niet juist was. [1] De rechtbank heeft verwezen naar de door het Uwv gevoerde gedragslijn dat in geval van evidente onredelijkheid het Uwv aansluit bij de vijfjaarstermijn voor verjaring, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De rechtbank is van oordeel dat de gevoerde gedragslijn niet in strijd is met de Awb, de Wajong of de rechtspraak van de Raad. Van bijzondere omstandigheden om verdergaande terugwerkende kracht te verlenen is volgens de rechtbank geen sprake.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het niet eens met de uitspraak van de rechtbank. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte alleen heeft getoetst of het bestreden besluit evident onredelijk is. Appellant stelt dat er op grond van artikel 3:29 van de Wajong vanwege zijn bijzondere situatie ruimte is om met verder terugwerkende kracht de Wajonguitkering toe te kennen. Het is het een of het ander, zo stelt appellant. Als hij arbeidsongeschikt is bevonden is daarmee onverenigbaar dat er geen recht op Wajong bestaat.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. Het Uwv ziet op basis van de gronden die appellant aanvoert geen aanleiding om de betaalbaarstelling met verder terugwerkende kracht vast te stellen.
Het oordeel van de Raad
5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering om de Wajong-uitkering eerder dan 20 februari 2015 toe te kennen in stand heeft gelaten. De Raad doet dat aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. Daartoe overweegt de Raad als volgt.
5.1.
In artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is bepaald dat, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden is nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 van de Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
5.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad toetst de bestuursrechter bij toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb aan de hand van de aangevoerde beroepsgronden of het bestuursorgaan zich terecht, zorgvuldig voorbereid en deugdelijk gemotiveerd op het standpunt heeft gesteld dat er geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn. Als het bestreden besluit die toets doorstaat, kan de bestuursrechter niettemin aan de hand van de beroepsgronden tot het oordeel komen dat het bestreden besluit evident onredelijk is. [2]
Wat is het toetsingskader?
5.3.
Appellant heeft aangevoerd dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte heeft getoetst aan artikel 4:6 Awb. Als eenmaal vaststaat dat het Uwv gehouden is terug te komen van het eerdere besluit, moet de aanvraag volgens appellant integraal getoetst worden aan artikel 3:29 van de Wajong. Op grond van die bepaling kan het Uwv in bijzondere gevallen de uitkering met terugwerkende kracht toekennen.
5.3.1.
Deze grond slaagt niet. Het in 1.4 genoemde verzoek van appellant van 5 januari 2023 strekt ertoe dat het Uwv terugkomt van het in 1.3 genoemde besluit van 15 mei 2020. In dat besluit werd voor de toekomst teruggekomen van de in 1.1 genoemde afwijzing van 25 februari 2009. Appellant wil echter bereiken dat het recht op Wajong eerder ingaat. In de kern komt het erop neer dat het Uwv is gevraagd te onderzoeken of op 25 februari 2009 een ander besluit zou zijn genomen op de eerste aanvraag van 29 januari 2009 als op dat moment alle feiten en omstandigheden bekend waren geweest en op correcte wijze in de beoordeling waren betrokken. Omdat de eerste aanvraag uit 2009 is, moet de vraag of destijds een ander besluit zou zijn genomen worden beantwoord aan de hand van de bepalingen in hoofdstuk 3 van de Wajong. Op grond van de criteria van hoofdstuk 3 van de Wajong wordt appellant volledig arbeidsongeschikt geacht. Vervolgens is aan het Uwv te beslissen of en zo ja in welke mate moet worden teruggekomen van de eerdere besluitvorming. Bij het beoordelen van dat besluit is het toetsingskader dat van artikel 4:6 van de Awb. [3]
Was het Uwv gehouden met verder terugwerkende kracht toe te kennen
5.4.
Op de zitting van de Raad is besproken dat het Uwv bij toepassing van artikel 4:6 van de Awb een vaste gedragslijn hanteert dat in geval van duuraanspraken bij ontbreken van nieuwe feiten of omstandigheden het Uwv in beginsel toekent per datum van het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit. Het Uwv heeft in het bestreden besluit Wajong toegekend met vijf jaar terugwerkende kracht vanaf de datum van het verzoek van 20 februari 2020. Op de zitting heeft het Uwv toegelicht dat het Uwv dit doet in het geval dat niet terugkomen van de eerdere beslissing of toekennen per datum van de herhaalde aanvraag evident onredelijk zou zijn. Het Uwv vindt daarbij van belang dat financiële aanspraken tegen de overheid na vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
5.5.
Niet (meer) in geschil is dat bij de aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn vermeld. Ook is niet in geschil dat de beslissing van 20 februari 2009 achteraf bezien onjuist is, en dat het in dit geval evident onredelijk is om de Wajong-uitkering alleen toe te kennen vanaf de datum van de herhaalde aanvraag (20 februari 2020). Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of het Uwv met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb de aanspraak op de Wajong-uitkering terecht heeft beperkt tot vijf jaar voorafgaande aan het verzoek van 20 februari 2020.
5.5.1.
Zoals de Raad eerder heeft geoordeeld, brengt artikel 4:6 van de Awb, noch enig rechtsbeginsel mee dat indien aanleiding bestaat terug te komen van een eerder besluit, het Uwv gehouden is dit met volledig terugwerkende kracht te doen. [4] Dat is vastgesteld dat appellant arbeidsongeschikt is in de zin van hoofdstuk 3 Wajong brengt dus niet vanzelf mee dat vanaf de achttiende verjaardag recht bestaat op een Wajong-uitkering.
5.5.2.
Verder volgt uit vaste rechtspraak van de Raad dat financiële aanspraken jegens de overheid op grond van de rechtszekerheid na een termijn van vijf jaren niet meer in rechte afdwingbaar zijn, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding geven hieraan voorbij te gaan. [5] Het verval van afdwingbaarheid geldt in beginsel voor alle financiële aanspraken jegens de overheid, behoudens in het geval bij wet anders is voorzien of door de wetgever anders is beoogd. De Wajong bevat geen bepalingen op grond waarvan de genoemde rechtsregel buiten toepassing moet blijven. Aanwijzingen ontbreken dat de wetgever heeft beoogd dat vorderingen tot betaling van Wajong-uitkering na vijf jaar nog afdwingbaar zijn.
5.5.3.
Niet gebleken is dat er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan verder dan vijf jaar terug moet worden gegaan. De stelling van appellant dat hij jarenlang te weinig heeft ontvangen en dat dit voor hem zeer ingrijpende consequenties heeft gehad is niet onderbouwd. Het feit dat appellant arbeidsongeschikt is vormt op zichzelf geen bijzondere omstandigheid die maakt dat de Wajong-uitkering met verder terugwerkende kracht betaalbaar moet worden gesteld.

Conclusie en gevolgen

5.6.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering om de betaalbaarstelling van de Wajong-uitkering voor 20 februari 2015 in te laten gaan in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.H. Ermers, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 oktober 2025.

(getekend) J.H. Ermers

(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.Zie onder meer de uitspraak van de Raad van 10 december 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:3137.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 27 december 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:5115.
3.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 12 mei 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1157.
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 23 augustus 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2900.
5.Zie onder meer de uitspraken van de Raad van 1 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3759, en van 22 maart 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:912.