ECLI:NL:CRVB:2025:1638

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 november 2025
Publicatiedatum
14 november 2025
Zaaknummer
24/2856 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van Wajong-uitkering wegens laattijdige aanvraag en arbeidsvermogen

In deze zaak gaat het om de weigering van een Wajong-uitkering aan appellant door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant heeft een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, waarbij hij stelt dat hij sinds 2010 niet over arbeidsvermogen beschikte. Het Uwv heeft echter vastgesteld dat appellant tijdens zijn studie en in de vijf jaar daarna over arbeidsvermogen beschikte, en heeft de aanvraag afgewezen. De rechtbank heeft het beroep tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant is het niet eens met deze uitspraak en heeft hoger beroep ingesteld. Tijdens de zitting op 1 oktober 2025 is de zaak behandeld, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat. De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv gewogen en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft geweigerd de Wajong-uitkering toe te kennen. De Raad oordeelt dat er geen bewijs is dat appellant tijdens of binnen zes maanden na zijn studie beperkingen had die hem als jonggehandicapte zouden kwalificeren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de laattijdige aanvraag van appellant het vaststellen van zijn medische situatie bemoeilijkt. Hierdoor blijft de weigering van de Wajong-uitkering in stand, en krijgt appellant geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

24/2856 WAJONG
Datum uitspraak: 12 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 22 november 2024, 24/3109 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een uitkering op grond van de Wajong toe te kennen. Appellant vindt dat hij tijdens of binnen zes maanden na het beëindigen van zijn studie en in de vijf jaar daarna (duurzaam) niet over arbeidsvermogen beschikte en om die reden als jonggehandicapte had moeten worden aangemerkt. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht heeft geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. M. Berkel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 1 oktober 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. V.C.D. Klaassen, advocaat, kantoorgenoot van mr. Berkel. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.H. van Riet.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant, geboren op [geboortedatum] 1985, heeft met een door het Uwv op 15 december 2023 ontvangen formulier een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong). Daarbij is vermeld dat hij sinds 2010 medische klachten heeft. Bij de aanvraag is een onafhankelijk medisch advies van 1 oktober 2020 in het kader van de WSNP overgelegd. Appellant heeft daarnaast een verklaring ingebracht waarin staat dat hij van 1 augustus 2009 tot 30 mei 2010 een studie heeft gevolgd. Het Uwv heeft vervolgens een verzekeringsgeneeskundig onderzoek verricht, waarna geconcludeerd is dat appellant arbeidsvermogen heeft. Met een besluit van 5 juli 2023 heeft het Uwv vervolgens geweigerd appellant een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.2.
Bij besluit van 21 maart 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder a, en artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong, beoordeeld. Naar het oordeel van de rechtbank liep de vijfjaarstermijn na zijn achttiende verjaardag waarbinnen appellant verzekerd was voor de Wajong tot [geboortedatum] 2008. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat de omstandigheid dat appellant van 1 augustus 2009 tot 30 mei 2010 een opleiding heeft gevolgd, geen gevolgen heeft voor die termijn. De rechtbank heeft geconcludeerd dat uit de beschikbare medische informatie niet blijkt dat bij appellant sprake was van ziekte of beperkingen in de vijfjaarstermijn en dat appellant daarom niet voldoet aan de voorwaarden voor het recht op een Wajong-uitkering.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens en heeft gesteld dat hij in 2010 en daarmee binnen een andere verzekerde periode, toen hij nog studeerde, arbeidsongeschikt is geworden. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een brief van 11 december 2024 van de reumatoloog overgelegd waarin wordt bevestigd dat appellant sinds 2010 klachten heeft die samenhangen met inflammatoire gewrichtsaandoeningen, zoals spondyloartritis en artritis psoriatica. De reumatoloog heeft benadrukt dat dergelijke aandoeningen vaak gepaard gaan met een lange latentieperiode tussen het ontstaan van de klachten en de uiteindelijke diagnose. Dit is volgens de reumatoloog ook het geval geweest bij appellant.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de weigering van de Wajonguitkering terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Een betrokkene heeft recht op een Wajong-uitkering als hij jonggehandicapte is in de zin van artikel 1a:1 van de Wajong. In het eerste lid van dit artikel is bepaald dat jonggehandicapte in de zin van hoofdstuk 1A de ingezetene is die:
op de dag waarop hij achttien jaar wordt als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft;
na de in onderdeel a bedoelde dag als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft en in het jaar, onmiddellijk voorafgaand aan de dag waarop dit is ingetreden, gedurende ten minste zes maanden studerende was.
4.1.1.
In het tweede lid van dit artikel is bepaald dat de ingezetene die op de dag, bedoeld in het eerste lid, onderdeel a of b, beperkingen ondervindt als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling, maar op grond van het eerste lid niet aangemerkt wordt als jonggehandicapte, alsnog jonggehandicapte in de zin van dit hoofdstuk wordt, indien hij binnen vijf jaar na die dag duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft, indien dit voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij beperkingen als gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling ondervond, op de dag, bedoeld in onderdeel a of b (de vijfjaarstermijn).
4.2.
In geschil is of appellant op grond van artikel 1a:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wajong recht heeft op een Wajong-uitkering. De rechtbank heeft dit niet beoordeeld. Appellant heeft echter, samengevat, ook al in bezwaar en in beroep het standpunt ingenomen dat hij tijdens of binnen zes maanden na het beëindigen van zijn studie op 30 mei 2020 als gevolg van ziekte duurzaam geen mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had.
4.3.
Het Uwv heeft deze beoordeling wel verricht. De verzekeringsartsen hebben gemotiveerd toegelicht dat er geen medisch bewijs is voor de aanwezigheid van beperkingen door ziekte of gebrek in de periode vóór 2015. Daarbij hebben zij betrokken dat appellant pas in 2015 onder behandeling is gekomen van een dermatoloog en reumatoloog. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in beroep nog toegelicht dat appellant zich na het eenmalige consult in 2010 pas in 2015 weer bij de huisarts heeft gemeld en dat het zich vertillen (in 2010) niets te maken had met de reumatologische diagnose die pas veel later gesteld is. Er is geen twijfel aan dit standpunt van de verzekeringsartsen van het Uwv. De in hoger beroep ingebrachte brief van 11 december 2024 van de reumatoloog leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is van belang dat, zoals de Raad eerder heeft overwogen, [1] niet relevant is of een ziekte op een bepaald moment al (latent) bij een betrokkene aanwezig is, maar de beperkingen ten gevolge van ziekte doorslaggevend zijn, en niet de ziekte als zodanig. Aan de lange latentieperiode, die volgens de reumatoloog ook bij appellant aan de orde was, tussen het ontstaan van de klachten en de uiteindelijke diagnose, kan dus geen doorslaggevende waarde worden toegekend. Daarmee is immers niet onderbouwd dat appellant al in 2010 beperkingen had als gevolg van zijn gewrichtsaandoeningen. Daarbij is ook van belang dat het hier gaat om een laattijdige aanvraag, die het vaststellen van de exacte medische situatie in het verleden bemoeilijkt. Naar vaste rechtspraak komt dit voor risico van de laattijdige aanvrager. Nu tijdens of binnen zes maanden na het beëindigen van zijn studie op 30 mei 2010 geen beperkingen bij appellant kunnen worden vastgesteld, kan in de vijf jaren daarna ook geen sprake zijn van toegenomen beperkingen als bedoeld in artikel 1a:1, tweede lid, van de Wajong. [2] Bovendien wordt het Uwv gevolgd in het standpunt dat ook als wel zou worden aangenomen dat appellant al in 2010 beperkingen had vanwege zijn gewrichtsaandoeningen, niet is gebleken dat appellant zijn arbeidsvermogen binnen de vijfjaarstermijn is kwijtgeraakt. Daarbij is terecht gewezen op onder meer de omstandigheid dat appellant op het spreekuur van 20 augustus 2015 in het kader van een aanvraag Indicatie banenafspraak die door de gemeente is ingediend, geen lichamelijke klachten heeft gemeld.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellant tijdens studie (tot 30 mei 2010) en in de vijf jaar daarna beschikte over arbeidsvermogen en om die reden niet als jonggehandicapte is aan te merken.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, met verbetering van gronden. Dit betekent dat de weigering van de Wajong-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van D.M.A. van Geijn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 november 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) D.M.A. van de Geijn

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 8 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:20.
2.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 2 juli 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1041 (https://pi.rechtspraak.minjus.nl/).