ECLI:NL:CRVB:2025:1687

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
19/1822 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk wegens ontbreken procesbelang en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant, waarin haar verzoeken om een WIA-uitkering werden afgewezen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 november 2025 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 6 augustus 2010 een WIA-uitkering ontving, maar deze is per 24 mei 2016 beëindigd. Appellante heeft meldingen gedaan van toegenomen klachten, maar het Uwv heeft geweigerd om opnieuw een WIA-uitkering toe te kennen. De rechtbank heeft de beroepen van appellante ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft de Raad de zaak behandeld, waarbij appellante werd bijgestaan door haar advocaat. De Raad heeft psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd, die rapporten heeft uitgebracht. Uiteindelijk heeft het Uwv op 7 maart 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij het de bezwaren van appellante gegrond verklaarde. Ondanks deze beslissing heeft appellante haar hoger beroep niet ingetrokken, maar verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft geoordeeld dat de hoger beroepen niet-ontvankelijk zijn verklaard wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien de besluiten van het Uwv tegemoetkwamen aan de bezwaren van appellante. Tevens is de Raad overgegaan tot toekenning van schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij het Uwv en de Staat ieder voor een deel aansprakelijk zijn gesteld voor de schadevergoeding en proceskosten.

Uitspraak

19/1822 WIA, 21/530 WIA, 25/1243 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Oost-Brabant van 15 maart 2019, 18/1442 (aangevallen uitspraak 1) en 29 december 2020, 19/2617 (aangevallen uitspraak 2) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgeefster] (werkgeefster)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 19 november 2025

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. van der Linden, advocaat, hoger beroepen ingesteld tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2.
Het Uwv heeft in beide zaken een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft als belanghebbende aan de procedures deelgenomen.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft in beide zaken op 16 september 2021 plaatsgevonden via videobellen. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van der Linden. Namens het Uwv heeft mr. R.E.J.P.M. Rutten telefonisch aan de zitting deelgenomen. Werkgeefster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.J.Y. Hoeneveld-Mol, advocaat, die eveneens telefonisch aan de zitting heeft deelgenomen.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en appellante in de gelegenheid gesteld te reageren op een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2021. Appellante heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Vervolgens heeft de Raad psychiater I.S. Hernandez-Dwarkasing als deskundige benoemd. De deskundige heeft op 10 november 2022 een rapport uitgebracht. Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige en op elkaars standpunten. De Raad heeft nadere vragen aan de deskundige gesteld. De deskundige heeft op 20 juni 2023 en 2 april 2024 aanvullend gerapporteerd.
Het Uwv heeft op 7 maart 2025 in beide zaken een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen. Appellante heeft gereageerd op de gewijzigde besluiten en verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Ook heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
In verband met het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een nadere zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Omdat partijen daarna niet om een nadere zitting hebben gevraagd, heeft de Raad de zaak niet behandeld op een nadere zitting en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft vanaf 6 augustus 2010 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ontvangen. De WIA-uitkering is per 24 mei 2016 beëindigd, omdat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.2.
Appellante heeft meldingen gedaan van toegenomen klachten per 24 augustus 2016 (zaak 19/1822 WIA) en per 23 november 2017 (zaak 21/530 WIA). Bij besluiten van 18 augustus 2017 en 23 november 2018 heeft het Uwv geweigerd om vanaf de genoemde data opnieuw een WIA-uitkering aan appellante toe te kennen, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen (uit dezelfde oorzaak) binnen vijf jaar na de beëindiging van de WIA-uitkering per 24 mei 2016.
1.3.
Met beslissingen op bezwaar van 2 mei 2018 en 5 september 2019 heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 18 augustus 2017 en 23 november 2018 ongegrond verklaard.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2 de beroepen tegen de besluiten van 2 mei 2018 en 5 september 2019 ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Zij heeft tegen die uitspraken aangevoerd dat sprake is van toegenomen klachten vanuit dezelfde oorzaak en dat zij daarom opnieuw in aanmerking had moeten komen voor een WIA-uitkering. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante een rapport van een verzekeringsarts van het Uwv van 13 november 2019 ingediend. Dit rapport is opgesteld in het kader van een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in de zin van de Algemene nabestaandenwet. Appellante heeft de Raad verzocht om een psychiater als deskundige te benoemen.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen. In een rapport van 14 september 2021 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep geconcludeerd dat de door appellante ingebrachte informatie geen aanleiding geeft om het standpunt te wijzigen.
Het verdere verloop van de procedure
3.3.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en appellante in de gelegenheid gesteld om te reageren op het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 september 2021. Appellante heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt en bij haar reactie een brief van haar huisarts van 27 september 2021 ingediend.
3.4.
De Raad heeft aanleiding gezien om psychiater Hernandez-Dwarkasing als deskundige te benoemen. De deskundige heeft op 10 november 2022 gerapporteerd. Partijen hebben gereageerd op het rapport van de deskundige en op elkaar standpunten. De Raad heeft nadere vragen aan de deskundige gesteld. De deskundige heeft op 20 juni 2023 en 2 april 2024 aanvullend gerapporteerd.
3.5.
Met een brief van 25 juli 2024 heeft het Uwv aan de Raad kenbaar gemaakt dat naar aanleiding van de rapporten van de deskundige het standpunt is gewijzigd, in die zin dat appellante op 24 augustus 2016 en 23 november 2017 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt wordt geacht. Appellante heeft in reactie hierop aangevoerd dat haar volledige arbeidsongeschiktheid duurzaam is en dat zij daarom vanaf 24 augustus 2016 in aanmerking moet komen voor een IVA-uitkering. Met de gewijzigde beslissingen op bezwaar van 7 maart 2025 heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 18 augustus 2017 en 23 november 2018 alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellante op 24 augustus 2016 en 23 november 2017 recht heeft op een IVA-uitkering.
3.6.
Appellante heeft te kennen gegeven dat zij het eens is met de besluiten van 7 maart 2025 maar dat zij de hoger beroepen niet intrekt. Zij heeft de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Ook heeft appellante verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De besluiten van 7 maart 2025 komen geheel tegemoet aan de bezwaren van appellante tegen de bestreden besluiten. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht worden deze besluiten daarom niet in de beoordeling betrokken. Dit betekent dat appellante geen belang meer heeft bij een oordeel over de aangevallen uitspraken. De hoger beroepen moeten daarom niet-ontvankelijk worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
Proceskosten
4.2.
Omdat het Uwv in beide zaken al heeft besloten tot vergoeding van de gemaakte kosten in de bezwaarfase moet de Raad alleen nog oordelen over de in beroep en hoger beroep gemaakte kosten.
4.2.1.
De kosten voor rechtsbijstand in beroep in zaak 19/1822 WIA worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), begroot op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, met een waarde van € 907,- per punt). Ook de reiskosten die appellante heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de rechtbank komen, tot een bedrag van € 19,50, voor vergoeding in aanmerking. De kosten voor rechtsbijstand in beroep in zaak 21/530 WIA worden ingevolge het Bpb begroot op € 907,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift).
4.2.2.
De kosten voor rechtsbijstand in hoger beroep worden begroot op € 3.628,- (1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift in zaak 19/1822, 1 punt voor het indienen van het hoger beroepschrift in zaak 21/530, 1 punt voor het bijwonen van de zitting, 0,5 punt voor de reactie op het rapport van de deskundige, 0,5 punt voor de reactie op de brief van het Uwv van 25 juli 2024, met een waarde van € 907,- per punt). De brief van 24 mei 2025 komt niet voor vergoeding in aanmerking nu dit geen inhoudelijk reactie gericht tegen de besluiten van 7 maart 2025 betreft. Daarnaast komen de kosten die appellante heeft gemaakt voor het opvragen van informatie bij haar huisarts, ten bedrage van € 56,12 (inclusief omzetbelasting) voor vergoeding in aanmerking.
Schadevergoeding wegens overschrijding redelijke termijn
4.3.
Wat betreft het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, wordt het volgende overwogen.
4.4.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. In beginsel is een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [1]
4.5.
Als een tegemoetkomend besluit is genomen, eindigt de redelijke termijn op het moment dat dit besluit is bekendgemaakt. [2]
4.6.
De Raad stelt vast dat de zaken 19/1822 WIA en 21/530 WIA beide betrekking hebben op het recht van appellante op een WIA-uitkering, zodat deze procedures in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Deze zaken zijn in de hogerberoepsfase gezamenlijk behandeld. In gevallen als deze wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500,00 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel. [3]
4.7.
Omdat de redelijke termijn in beide zaken niet tegelijkertijd is aangevangen, zal de Raad in dit geval de datum waarop het Uwv het eerste bezwaarschrift van appellante heeft ontvangen, te weten 19 september 2017, nemen als aanvangsdatum van de redelijke termijn. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift tot aan de bekendmaking van het tegemoetkomend besluit op 7 maart 2025 heeft de procedure zeven jaar en bijna zes maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellante zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met drie jaar en bijna zes maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 3.500,- voor beide zaken gezamenlijk.
4.8.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door het Uwv ruim zeven maanden geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is in de bezwaarfase dus afgerond twee maanden. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is afgerond 40 maanden. Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening van het Uwv onderscheidenlijk voor de Staat komt, wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [4] Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 167,- (2/42 deel van € 3.500,-). De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 3.333,- (40/42 deel van € 3.500,-).
4.9.
Aanleiding bestaat het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellante ter zake van het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt met een waarde per punt van € 907,-, met wegingsfactor 0,5) voor het indienen van het verzoek, door de Staat en het Uwv elk voor de helft te betalen, dus ieder € 226,75. Het totale bedrag aan proceskosten dat het Uwv moet betalen komt hiermee uit op € 6.651,37.
Griffierecht
5. Het Uwv moet in beide zaken het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart de hoger beroepen tegen aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitpraak 2 nietontvankelijk;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 3.333,-;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 167,-;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 226,75;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 6.651,37;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 355,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door S.B. Smit-Colenbrander, in tegenwoordigheid van C.M. Snellenberg als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025.
(getekend) S.B. Smit-Colenbrander
(getekend) C.M. Snellenberg

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.
3.Zie het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
4.Zie het arrest van de Hoge Raad 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.