ECLI:NL:CRVB:2025:1692

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2025
Publicatiedatum
27 november 2025
Zaaknummer
24/133 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering en geschiktheid van de geselecteerde functie medewerker tuinbouw

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellante. Appellante, die van 29 augustus 2016 tot 20 januari 2020 als schoonmaakster werkte, meldde zich ziek op 16 juni 2020. Het Uwv kende haar een ZW-uitkering toe, maar beëindigde deze op 10 januari 2022, omdat zij meer dan 65% van haar laatst verdiende loon kon verdienen. Appellante ging in bezwaar, maar het Uwv verklaarde dit ongegrond. De rechtbank Gelderland bevestigde deze beslissing, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Raad heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat het Uwv in hoger beroep de geschiktheid van de functie medewerker tuinbouw pas adequaat heeft gemotiveerd. De Raad oordeelde dat de schending van artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet tot benadeling van appellante heeft geleid, en dat het hoger beroep niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft. Tevens werd het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante, die in totaal € 4.988,50 bedragen, en het griffierecht van € 188,- diende vergoed te worden.

Uitspraak

24/133 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 7 december 2023, 23/1178 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 november 2025
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.I. Bal, advocaat, hoger beroep ingesteld en de gronden van het hoger beroep ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 september 2024. Voor appellante is verschenen mr. Bal. Het Uwv is niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. De Raad heeft vragen gesteld aan het Uwv. Het Uwv heeft de vraagstelling beantwoord in een rapport van 17 december 2024 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellante heeft hierop gereageerd. Het Uwv heeft daarop gereageerd.
De zaak is opnieuw ter zitting behandeld op 8 oktober 2025. Voor appellante is verschenen mr. Bal. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante heeft van 29 augustus 2016 tot 20 januari 2020 gewerkt als schoonmaakster voor 8,71 uur per week. Aansluitend heeft zij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontvangen. Op 16 juni 2020 heeft zij zich vanuit deze uitkeringssituatie ziekgemeld met psychische en fysieke gezondheidsklachten. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. In het kader van een Eerstejaars ZWbeoordeling heeft onderzoek plaatsgevonden door een arts van het Uwv. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 5 oktober 2021. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor haar laatste werk. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens voor appellante functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante vastgesteld op 15,43%. Het Uwv heeft bij besluit van 14 december 2021 de ZWuitkering van appellante met ingang van 10 januari 2022 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.2.
Bij besluit van 17 januari 2023 (bestreden besluit) heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een rapport van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de primair vastgestelde beperkingen op punten te wijzigen en de beperkingen van appellante vastgelegd in de FML van 8 december 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft binnen de primair geselecteerde SBC-codes drie (nieuwe) functies geselecteerd en het arbeidsongeschiktheidspercentage van appellante vastgesteld op 15,55%.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is er onvoldoende aanleiding om aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Appellante heeft haar standpunt dat zij verdergaand beperkt is niet met medische informatie onderbouwd. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Appellante heeft haar standpunt dat zij niet in staat is de geselecteerde functies te verrichten niet onderbouwd.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellante zijn in bezwaar ten onrechte geen aanvullende beperkingen aangenomen met betrekking tot dynamische handelingen en statische houdingen. De beperkingen met betrekking tot duwen en trekken zijn door de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten onrechte en zonder motivering aangepast. De rechtbank heeft ten onrechte geen aanleiding gezien aan de motivering van de verzekeringsarts bezwaar en beroep te twijfelen. Ook heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de geselecteerde functies geen overschrijding kennen van de belastbaarheid van appellante. Appellante is gelet op haar beperkingen niet in staat de geselecteerde functies uit te voeren. In het bijzonder zijn de functies met SBC-code 111010 en SBC-code 111180 evident te belastend voor appellante.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de beëindiging van de ZWuitkering terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW behoudt een betrokkene na 52 weken van ongeschiktheid tot werken zijn ZW-uitkering, als hij als gevolg van ziekte minder kan verdienen dan 65% van zijn laatst verdiende loon (maatmaninkomen). Dit percentage wordt berekend door het maatmaninkomen te vergelijken met het loon dat hij kan verdienen in passende functies. Bij deze beoordeling wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de systematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen. [1] Ook deze beoordeling is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Beide aspecten worden hieronder besproken.
Medische beoordeling
4.2.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van de gronden die zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank heeft deze gronden in de aangevallen uitspraak afdoende gemotiveerd besproken. In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe (medische) stukken ingediend. De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
Arbeidskundige beoordeling
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het Uwv, uitgaande van de juistheid van de in de FML van 8 december 2022 neergelegde beperkingen, voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellante. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. Overwogen wordt als volgt.
4.4.
Appellante acht de functie medewerker tuinbouw (verspener, SBC-code 111010) niet geschikt vanwege de belasting op boven schouderhoogte actief zijn. Uit de functieomschrijving blijkt dat in deze functie sprake is van boven schouderhoogte actief zijn, te weten ‘dagelijks gedurende ongeveer 1 uren: tijdens 5 werkuren 2 maal ongeveer 1 minuten achtereen (Trays op bovenste blad van kar plaatsen, ong. 1.60 m.)’. Volgens appellante verhoudt zich dit niet met de beperking in de FML dat zij ongeveer één minuut aaneen boven schouderhoogte actief kan zijn, waarbij zij met rechts alleen kortdurend kan reiken zonder gewicht.
4.5.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 december 2024 desgevraagd nader toegelicht dat de functie medewerker tuinbouw (verspener, SBCcode 111010) nog steeds passend is voor appellante. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft toegelicht dat bij een belasting tot één minuut de belasting in het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem wordt aangegeven met ongeveer één minuut. Gegeven de aard van de handeling – trays op het bovenste blad van een kar plaatsen – is de duur van de belasting beduidend minder dan één minuut. Het gaat volgens de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep uitsluitend om boven schouderhoogte reiken, waarbij de belasting feitelijk dynamisch van aard is en dus niet statisch. Uit de aanvullende toelichting van de arbeidsdeskundig analist blijkt dat de werkomgeving in deze functie geschikt is voor een opstapje. Een dergelijke kleine en goedkope voorziening mag bij de beoordeling van de geschiktheid worden betrokken. Door gebruik te maken van een opstapje met een hoogte van 25 tot 30 centimeter kan het boven schouderhoogte reiken worden voorkomen. Omdat appellante niet beperkt is voor klimmen en het klimmen is beperkt tot een kleine afstand is er medisch gezien geen reden het stappen op een dergelijk opstapje als te belastend te kwalificeren. Met een frequentie van maximaal twee keer per uur is er met de inzet van deze voorziening geen overschrijding van de belastbaarheid van appellante op dit beoordelingspunt.
4.6.
De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft hiermee naar het oordeel van de Raad inzichtelijk gemotiveerd dat appellante in de functie van medewerker tuinbouw (verspener, SBC-code 111010) een opstapje kan gebruiken, waardoor de reikhoogte dusdanig wordt teruggebracht dat de belastbaarheid van de rechterarm voor wat betreft het boven schouderhoogte actief zijn niet wordt overschreden. Appellante heeft haar standpunt – dat zij niet in staat is veilig een opstapje te gebruiken vanwege onder meer haar overgewicht, diabetes en medicatiegebruik – niet met medische stukken onderbouwd. Ter zitting heeft appellante benadrukt dat de functie weliswaar per onderdeel de belastbaarheid niet overschrijdt (met uitzondering van boven schouderhoogte reiken), maar dat het geheel meer is dan de som der delen. Daarmee doelt appellante erop dat juist de combinatie of opeenstapeling van alle handelingen die zij in deze functie de gehele dag door moet verrichten, ertoe leidt dat de functie niet langer voor haar geschikt is. Daarin volgt de Raad appellante niet. Uit de functieomschrijving volgt dat appellante maximaal twee keer per uur, minder dan een minuut, gedurende maximaal vijf werkuren per dag, de trays op het bovenste blad van een kar moet plaatsen en dus niet, zoals appellante stelt, de hele dag door. Niet is gebleken dat appellante hiertoe niet in staat is.

Conclusie en gevolgen

5. Het Uwv heeft het bestreden besluit met de nadere motivering van de geschiktheid van de geselecteerde functie medewerker tuinbouw pas in hoger beroep voorzien van een deugdelijke motivering. Deze schending van artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal onder toepassing van artikel 6:22 van de Awb worden gepasseerd omdat aannemelijk is dat appellante hierdoor niet is benadeeld. Ook als het gebrek in het bestreden besluit zich niet zou hebben voorgedaan, zou een besluit met gelijke uitkomst zijn genomen. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, met verbetering van gronden, moet worden bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. De toepassing van artikel 6:22 van de Awb geeft aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor verleende rechtsbijstand begroot op € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 3.174,50 in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 2 keer een punt voor het verschijnen ter zitting en nadere zitting en 0,5 punt voor de schriftelijke reactie, met een waarde van € 907,- per punt), in totaal € 4.988,50. Verder dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 188,- te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 4.988,50;
- bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 188,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920.