ECLI:NL:CRVB:2025:1734

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2025
Publicatiedatum
28 november 2025
Zaaknummer
23/1619 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor tijdelijk verlies van reisrecht door onrechtmatige besluitvorming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep geoordeeld over de vraag of de minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap schadevergoeding moet betalen aan appellant, die tijdelijk geen recht had op studiefinanciering in de vorm van een reisvoorziening. Appellant, een Spaanse student, had aanvankelijk een aanvraag voor een aanvullende beurs en reisvoorziening ingediend, maar deze werd door de minister afgewezen. Na een heroverweging werd de reisvoorziening alsnog toegekend, maar pas na de periode waarin appellant recht had op deze voorziening. Appellant verzocht om schadevergoeding voor de periode waarin hij geen gebruik kon maken van zijn reisrecht. De rechtbank had het verzoek om schadevergoeding afgewezen, maar de Raad oordeelde dat de minister wel degelijk schadevergoeding verschuldigd was, omdat het oorspronkelijke besluit onrechtmatig was. De Raad stelde de schadevergoeding vast op € 398,32, gebaseerd op de maanden waarin appellant geen reisrecht had kunnen uitoefenen. De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank op dit punt en veroordeelde de minister tot betaling van de schadevergoeding en de wettelijke rente. Tevens werd de minister veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant.

Uitspraak

23/1619 WSF
Datum uitspraak: 27 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2023, 22/5758 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak om de vraag of de minister aan appellant schadevergoeding moet betalen omdat appellant tijdelijk geen reisrecht heeft gehad. Volgens de Raad is dat het geval. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 13 november 2025 [1] en bepaalt dat de minister aan appellant een bedrag van € 398,32 moet betalen aan schadevergoeding.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op een zitting behandeld op 4 september 2025. Appellant en mr. Folsche hebben de Raad laten weten de zitting niet te zullen bijwonen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Remmelts.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant heeft de Spaanse nationaliteit. Hij heeft, voor zover hier van belang, studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) in de vorm van een aanvullende beurs en een reisvoorziening [2] aangevraagd voor zijn opleiding aan de [naam universiteit] .
1.2.
Met een besluit van 14 juni 2021 heeft de minister de aanvraag voor de aanvullende beurs en de reisvoorziening over de maanden september tot en met december 2021 afgewezen.
1.3.
Met een besluit van 14 februari 2022 heeft de minister alsnog een aanvullende beurs en een reisvoorziening toegekend over de periode september tot en met december 2021.
1.4.
Op 17 februari 2022 heeft appellant de minister verzocht om schadevergoeding omdat hij de reisvoorziening in de vorm van een reisrecht over de periode september tot en met december 2021 pas toegekend heeft gekregen in 2022. Hij heeft daarbij facturen gevoegd met een overzicht van zijn reiskosten.
1.5.
Met een besluit van 18 maart 2022 heeft de minister dat verzoek afgewezen. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt en gesteld dat hij overeenkomstig artikel 3.29 van de Wsf 2000 recht heeft op een schadevergoeding voor het mislopen van het reisrecht.
1.6.
Met brieven van 23 juni 2022 en 4 juli 2022 heeft de minister appellant verzocht om bewijsstukken over te leggen van de door hem geleden schade.
1.7.
In reactie daarop heeft appellant verzocht om zijn schade forfaitair vast te stellen op de bedragen die zijn opgenomen in artikel 3.27 van de Wsf 2000.
1.8.
Met een besluit van 28 juli 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellant tegen het besluit van 18 maart 2022 ongegrond verklaard.
De uitspraak van de rechtbank
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank is met de minister van oordeel dat artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 niet van toepassing is op onderhavige situatie. Dat de minister in het verleden in andere vergelijkbare zaken wel is overgegaan tot het vergoeden van schade op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000, maakt niet dat hij gehouden is om dat ook in deze zaak te doen. De minister heeft het verzoek om schadevergoeding daarom terecht aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. Het is aan de verzoeker om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken. Nu appellant enkel gesteld heeft schade te hebben geleden, maar deze schade niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd, wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade af. Gelet hierop kan in het midden blijven of sprake is van een onrechtmatig besluit. Met betrekking tot het beroep van appellant op het gelijkheidsbeginsel, overweegt de rechtbank dat voor een geslaagd beroep hierop een rechtens vergelijkbaar geval moet worden genoemd dat de minister ongelijk heeft behandeld. Appellant heeft in dit verband verwezen naar niet gepubliceerde zaken. Nu bedoelde zaken door partijen niet aan het dossier zijn toegevoegd, heeft de rechtbank daar geen kennis van kunnen nemen zodat die zaken niet in haar oordeel kunnen worden betrokken. Appellant heeft daarom niet aannemelijk gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld.
Het standpunt van partijen
3.1
Appellant meent primair dat zijn schadevergoedingsverzoek in de sleutel van artikel 3.29 van de Wsf 2000 moet worden behandeld, en toegewezen. Appellant beroept zich voor wat betreft de toepassing van dit artikel tevens op het gelijkheidsbeginsel. De minister heeft in vergelijkbare situaties aan andere studenten wél een vergoeding toegekend op grond van voornoemd artikel. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld. Subsidiair meent appellant dat zijn schade op basis van artikel 8:88 van de Awb kan worden vergoed, nu de minister volgens appellant de onrechtmatigheid van zijn afwijzende besluit heeft erkend. In het geval van een misgelopen reisrecht zijn twee manieren denkbaar om de schade te begroten. De schade kan worden gesteld op de door de betrokken student gemaakte kosten voor vervoer, in de periode waarin hij ten onrechte niet over het reisproduct heeft kunnen beschikken. Anderzijds kan de schade kan ook worden begroot op de geldelijke waarde van het misgelopen reisproduct. Voor het begroten van de waarde van het reisproduct is maatgevend de waarde daarvan in het economisch verkeer. Die waarde is gelijk aan de bedragen genoemd in artikel 3.27, tweede lid, onder b, van de Wsf 2000. Appellant verzoekt daarom toekenning van een vergoeding gelijk aan dat bedrag.
3.2.
Volgens de minister komen de bij de aanvraag van 17 februari 2022 gevoegde facturen met overzichten van zijn reiskosten tot een bedrag van € 64,07 voor vergoeding in aanmerking. Anders dan eerder betoogd, is met de facturen een onderbouwing gegeven van de schade. Als appellant had kunnen beschikken over het reisproduct, had hij gratis kunnen reizen op doordeweekse dagen, met 40% korting in de trein in het weekend en met 34% korting in bus, tram en metro in het weekend. De werkelijke schade bestaat uit de volledige reiskosten op doordeweekse dagen en de misgelopen korting in het weekend in september tot en met december 2021. Uit de facturen volgt dat appellant een abonnement heeft afgesloten, waarmee hij 40% korting ontving in het weekend en buiten de spits. Nu hij daarmee zijn schade heeft beperkt, kunnen ook de kosten voor dit abonnement tot de schade worden gerekend. De minister acht het niet juist om voor de berekening van het misgelopen voordeel aan te sluiten bij het bedrag dat is opgenomen in artikel 3.27 van de Wsf 2000. Mede gelet op de concretere mogelijkheden bestaat er geen grond om over te gaan tot een dergelijke abstracte wijze van schadebegroting. Daarnaast is dit bedrag ook niet representatief voor de toestand waarin appellant zonder de onrechtmatige besluitvorming zou hebben verkeerd. Het forfaitaire bedrag van artikel 3.27 van de Wsf 2000 hangt samen met de door de Staat aan OV-bedrijven te betalen vergoeding en is niet het bedrag dat appellant is misgelopen doordat hij geen gebruik heeft kunnen maken van zijn reisrecht.

Het oordeel van de Raad

4.1.
Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 13 november 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:1665, is artikel 3.29 van de Wsf 2000 niet van toepassing op de situatie van appellant, en is de minister ook niet gehouden om de (onjuiste) toepassing van dat artikel op grond van het gelijkheidsbeginsel te herhalen. De gronden van appellant die daarop zien, slagen niet.
4.2.
Voor wat betreft de gronden die zien op artikel 8:88 van de Awb overweegt de Raad als volgt. Tussen partijen is niet (meer) in geschil dat het oorspronkelijke besluit tot afwijzing van de aanvraag van appellant om studiefinanciering onrechtmatig was, dat de onrechtmatigheid aan de minister moet worden toegerekend en dat er een verband is tussen dat besluit en de gestelde schade. Dat betekent dat de schade die door het onrechtmatige besluit is veroorzaakt in beginsel door de minister moet worden vergoed. Het gaat in deze zaak om de vraag of de minister aan appellant meer schadevergoeding moet betalen dan het onder 3.2 genoemde bedrag omdat appellant over de periode september tot en met december 2021 ten onrechte niet beschikte over een reisrecht. Volgens de Raad is dat het geval.
4.3.
Zoals de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 13 november 2025 moet de minister aan studenten een forfaitaire vergoeding betalen voor een reisrecht dat als gevolg van aan de minister toe te rekenen onrechtmatige besluitvorming te laat aan die student is toegekend. In het voorliggende geval doet zich die situatie voor.
4.4.
Voor de algemene overwegingen voor het berekenen van de hoogte van de vergoeding volstaat de Raad met verwijzing naar de onder 4.1 genoemde uitspraak.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellant niet over het reisproduct heeft kunnen beschikken in de periode 1 september tot en met 31 december 2021. Ten tijde van belang bedroeg de vergoeding € 99,58 per maand. [3] Het bedrag van de schade wordt vastgesteld op € 398,32 (vier maanden x € 99,58). Van een situatie die maakt dat aan appellant een hoger bedrag zou moeten worden toegekend is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

4.6.
Uit wat is overwogen onder 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het verzoek tot schadevergoeding moet worden toegewezen. Omdat de rechtbank dat niet heeft onderkend zal de aangevallen uitspraak op dat punt worden vernietigd. De Raad zal de minister veroordelen tot vergoeding van schade aan appellant tot een bedrag van € 398,32 en tot vergoeding van de wettelijke rente daarover. Voor de wijze waarop de minister de rente moet berekenen wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 4:102 van de Awb. Voor het overige wordt de aangevallen uitspraak bevestigd, omdat de rechtbank terecht het bestreden besluit tot afwijzing van het verzoek op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000 in stand heeft gelaten.
5. Omdat appellant deels gelijk krijgt, moet de minister zijn proceskosten vergoeden voor zover die samenhangen met het schadevergoedingsverzoek. Deze worden berekend op € 1814,- (1 punt voor het indienen van een verzoekschrift tot schadevergoeding in beroep en 1 punt voor het hoger beroepschrift, met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1). Voor verdere vergoeding van de proceskosten in beroep bestaat geen aanleiding, omdat de aangevallen uitspraak voor dat deel wordt bevestigd. De minister moet ook het door appellant voor het hoger beroep betaalde griffierecht vergoeden. Omdat van een situatie als bedoeld in artikel 8:91 van de Awb geen sprake is, had de rechtbank voor het verzoek griffierecht moeten heffen. Nu dat niet is gebeurd, is er ook geen aanleiding voor vergoeding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin het verzoek om vergoeding van schade is afgewezen;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellant van schade tot een bedrag van € 398,32;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellant van schade in de vorm van wettelijke rente, zoals vermeld in overweging 4.6 van deze uitspraak;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1.814,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellant voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van J. Bonnema als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2025.
(getekend) A. Hoogenboom
(getekend) J. Bonnema

Voetnoten

2.In artikel 1.1 van de Wsf 2000 zijn definities opgenomen van de begrippen reisvoorziening, reisrecht en reisproduct. In de artikelen 3.7 en 3.25 van de Wsf 2000 zijn deze begrippen nader uitgewerkt. Vereenvoudigd gezegd gaat het om het volgende:
3.Zie de Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 november 2020, nr. HO&S/26083614 tot wijziging van de Regeling normen WSF 2000, WTOS en WSF BES, de Regeling studiefinanciering 2000, de Regeling tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de Regeling studiefinanciering BES, Staatscourant 2020, 62001.