ECLI:NL:CRVB:2025:1665

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 november 2025
Publicatiedatum
19 november 2025
Zaaknummer
23/1636 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding studiefinanciering en reisrecht voor niet-Nederlands Unieburger

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan over de schadevergoeding die een niet-Nederlands Unieburger, appellante, kan ontvangen van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Appellante had studiefinanciering aangevraagd voor haar studie aan de Vrije Universiteit Amsterdam, maar de minister had aanvankelijk haar aanvraag voor studiefinanciering slechts gedeeltelijk goedgekeurd. Pas later, na een procedure, werd haar een reisrecht toegekend, maar in de tussentijd had zij geen gebruik kunnen maken van gratis of met korting reizen. De minister erkende dat de aanvankelijke weigering onrechtmatig was, maar betwistte de verplichting tot schadevergoeding. De Raad oordeelde dat appellante recht had op schadevergoeding, en stelde deze vast op een forfaitair bedrag van € 746,85, gebaseerd op de reisvoorziening voor studenten die tijdelijk in het buitenland studeren. De Raad oordeelde dat de minister ook wettelijke rente moest vergoeden. De uitspraak vernietigde de eerdere beslissing van de rechtbank die het verzoek om schadevergoeding had afgewezen, en bevestigde dat de minister de gemaakte kosten en het misgelopen voordeel moest vergoeden.

Uitspraak

23/1636 WSF
Datum uitspraak: 13 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 17 april 2023, 22/5755 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
SAMENVATTING
De minister heeft pas achteraf een reisrecht aan appellante toegekend. Op dat moment kon appellante daarvan geen gebruik meer maken. Dat betekent dat appellante niet gratis of met korting heeft kunnen reizen. Het gaat in deze zaak om de vraag of de minister aan appellante om die reden een schadevergoeding moet betalen. Volgens de Raad is dat het geval en ligt het daarbij voor de hand om de vergoeding van de schade op een redelijk bedrag vast te stellen. Daarvoor wordt aangesloten bij de reisvoorziening in geld. Dat is het bedrag dat studenten krijgen die tijdelijk in het buitenland studeren en daarom geen gebruik kunnen maken van het reisrecht.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. P.S. Folsche, advocaat, hoger beroep ingesteld. De minister heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak op een zitting behandeld op 10 juli 2025. Appellante was daarbij via beeldbellen aanwezig en zij heeft zich laten bijstaan door mr. Folsche. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H. Bouhuys.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellante is niet-Nederlands Unieburger. Zij heeft studiefinanciering op grond van de Wsf 2000 [1] aangevraagd voor haar studie Biomedical Sciences aan de Vrije Universiteit Amsterdam, in de vorm van een aanvullende beurs, een lening en een reisvoorziening in de vorm van een reisrecht. [2]
1.2.
De minister heeft deze aanvraag aanvankelijk over alleen de maanden januari en februari 2021 toegewezen. Naderhand, in 2022, heeft de minister de aanvraag alsnog voor de resterende maanden van 2021 gehonoreerd.
1.3.
Door middel van een formulier ‘Aanvraag Schadevergoeding studentenreisproduct’ heeft appellante op 4 maart 2022 verzocht om toekenning van schadevergoeding omdat pas achteraf is vastgesteld dat zij over het gehele jaar 2021 recht had op studiefinanciering. Hierdoor heeft appellante een deel van het jaar geen gebruik kunnen maken van haar reisrecht.
1.4.
Met een besluit van 28 maart 2022 heeft de minister het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Appellante heeft daartegen bezwaar gemaakt.
1.5.
Met een brief van 23 juni 2022 heeft de minister aan appellante verzocht om bewijsstukken op te sturen van de reiskosten die zij heeft gemaakt in de periode van 1 maart tot en met 12 maart 2021 en van 10 juni tot en met 31 december 2021. In de tussenliggende periode had appellante haar reisrecht geactiveerd.
1.6.
Appellante heeft in reactie op de brief van 23 juni 2022 verzocht om haar schade met toepassing van artikel 3.29 van de Wsf 2000 te begroten op het bedrag genoemd in artikel 3.27, tweede lid, onder b, van de Wsf 2000. Zij heeft geen bewijsstukken ingezonden. Appellante stelt verder dat zij het reisrecht op 10 juni 2021 heeft stopgezet omdat de minister haar daar destijds toe heeft aangemaand.
1.7.
Met een brief van 4 juli 2022 heeft de minister erop gewezen dat toepassing van artikel 3.29 van de Wsf 2000 voor appellante niet aan de orde is en opnieuw verzocht om bewijsstukken.
1.8.
Op 11 juli 2022 heeft appellante aan de minister meegedeeld dat zij haar standpunt, zoals weergegeven onder 1.6, handhaaft.
1.9.
Met een besluit van 28 juli 2022 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 maart 2022 ongegrond verklaard.
Uitspraak van de rechtbank
2. In de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, overwogen dat artikel 3.29, eerste lid, van de Wsf 2000 niet van toepassing is op de situatie van appellante. Dat de minister in het verleden in andere zaken wel is overgegaan tot het vergoeden van schade op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000, maakt niet dat hij gehouden is om dat ook in de zaak van appellante te doen, te meer omdat de minister nu het standpunt inneemt dat voornoemd artikel niet van toepassing is in situaties als hier aan de orde. Daar komt bij dat uit de rechtspraak van de Raad niet volgt dat de minister in gevallen als de onderhavige gehouden is de hoogte van de schadevergoeding vast te stellen op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000. [3] Gelet daarop heeft de minister het verzoek om schadevergoeding terecht aangemerkt als een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb. [4] Voor vergoeding is vereist dat de gestelde schade verband houdt met een onrechtmatig besluit of het onrechtmatig nalaten een besluit te nemen. Alleen schadeposten die aan het bestuursorgaan – mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en schade – als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend, komen voor vergoeding in aanmerking. De schadevergoeding moet de schuldeiser zoveel mogelijk in de toestand brengen waarin hij zou verkeren als het schadeveroorzakende feit zich niet zou hebben voorgedaan. Het is aan de belanghebbende om de gestelde schade op objectieve en controleerbare wijze aannemelijk te maken. Omdat appellante alleen gesteld heeft schade te hebben geleden, maar deze schade niet met objectieve en verifieerbare stukken heeft onderbouwd, wijst de rechtbank het verzoek om vergoeding van schade af.
Het standpunt van appellante
3.1.
Appellante betoogt primair dat artikel 3.29 van de Wsf 2000 in het voorliggende geval (analoog) kan worden toegepast. Volgens appellante volgt uit de uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, waarnaar de rechtbank heeft verwezen, niet meer of anders dan dat de forfaitaire bedragen niet zijn bedoeld om de aansprakelijkheid van de minister te beperken tot dat bedrag. In het geval de betrokken student meer of andere schade heeft geleden, blijft daarvoor de weg van artikel 8:88 van de Awb openstaan. Hoewel er onderscheid kan worden gemaakt tussen de situatie waarin het reisproduct voor de student niet beschikbaar was omdat aan hem de studiefinanciering niet was toegekend, en de situatie waarin de studiefinanciering wel was toegekend maar het reisproduct om andere reden voor de student niet beschikbaar was, is dat onderscheid zuiver dogmatisch. Niet valt in te zien waarom dat onderscheid relevant zou zijn. Uit de totstandkomingsgeschiedenis blijkt niet dat de wetgever die situatie heeft voorzien, laat staan dat is bedoeld die uit te sluiten van het toepassingsbereik van artikel 3.29 van de Wsf 2000. Appellante beroept zich voor toepassing van artikel 3.29 van de Wsf 2000 tevens op het gelijkheidsbeginsel. De minister heeft in vergelijkbare situaties aan andere studenten wél een vergoeding toegekend op grond van voornoemd artikel. De minister heeft dat ook erkend. Subsidiair heeft appellante verzocht haar verzoek toe te wijzen met toepassing van artikel 8:88 van de Awb. Daarbij zou de schade moeten worden begroot door te kijken naar het misgelopen voordeel. Wat appellante betreft wordt daarbij dan aansluiting gezocht bij de bedragen die worden genoemd in artikel 3.27 van de Wsf 2000.
Het standpunt van de minister
3.2.
Volgens de minister bestaat er geen aanleiding artikel 3.29 van de Wsf 2000 (analoog) toe te passen in gevallen waarin het reisrecht pas achteraf is toegekend. Een dergelijke ruime toepassing is door de wetgever niet beoogd en nu de schaderegeling van titel 8.4 van de Awb openstaat, heeft de student voldoende mogelijkheid (werkelijke) schade vergoed te zien. Dat de Wsf 2000 voorziet in een forfaitaire schaderegeling voor specifieke gevallen, maakt niet dat in gevallen die niet onder die regeling vallen niet van de student kan worden gevergd dat hij zijn schade concretiseert. In het verleden is het artikel wel eens toegepast in gevallen waarin het reisrecht pas achteraf is komen vast te staan. Hierbij was geen sprake van een bewuste keuze om het artikel ruimer toe te passen, maar van fouten. Volgens vaste rechtspraak strekt het gelijkheidsbeginsel niet zo ver dat het bestuursorgaan gedwongen kan worden gemaakte fouten te (blijven) herhalen, ook niet als het gaat om fouten die vaker zijn gemaakt. Het nadeel bij het niet kunnen gebruiken van een studentenreisproduct bestaat uit niet gratis en niet met korting kunnen reizen. De schade behorend bij dit nadeel kan eenvoudig worden onderbouwd met bewijsstukken over de gemaakte reiskosten. Vergoeding van die gemaakte reiskosten levert een vergoeding van de werkelijk geleden schade op en deze wijze van schadebegroting is daarom het meest in overeenstemming met de aard van de schade. Appellante heeft geen onderbouwing gegeven van de door haar gemaakte kosten. Dat appellante aanvoert haar reisbewegingen te hebben geminimaliseerd maakt dat niet anders. Voor zover in deze situatie (ook) schade wegens misgelopen voordeel voor vergoeding in aanmerking zou moeten komen, geldt dat zoveel mogelijk wordt gekeken naar de omstandigheden van het concrete geval. Het misgelopen voordeel in dit concrete geval bestaat uit de waarde van de reizen die appellante met het studentenreisproduct zou hebben gemaakt. Van appellante mag worden verwacht dat zij ook deze schade in zoverre onderbouwt dat zij inzicht geeft in de reisbewegingen die zij zou hebben gemaakt. Appellante heeft dat niet gedaan. Volgens de minister is het niet juist om voor de berekening van het misgelopen voordeel aan te sluiten bij het bedrag dat is opgenomen in artikel 3.27 van de Wsf 2000, omdat het niet representatief is voor de toestand waarin appellante zonder de onrechtmatige besluitvorming zou hebben verkeerd. Het forfaitaire bedrag hangt namelijk samen met de door de Staat aan OV-bedrijven te betalen vergoeding en is niet het bedrag dat appellante is misgelopen doordat zij geen gebruik heeft kunnen maken van haar reisrecht. Mede gelet op de concretere mogelijkheden om de gestelde schade te onderbouwen bestaat er geen grond om over te gaan tot een abstracte wijze van schadebegroting.

Het oordeel van de Raad

4.1.1.
De wettelijke bepalingen die voor deze zaak van belang zijn, staan in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.2.
Wat partijen verdeeld houdt, is of appellante recht heeft op een vergoeding omdat zij geen gebruik heeft kunnen maken van het reisrecht in de periode 1 maart tot en met 12 maart 2021 en de periode 10 juni tot en met 31 december 2021, en zo ja, wat de grondslag voor die vergoeding zou moeten zijn.
De (analoge) toepassing van artikel 3.29 van de Wsf 2000
4.2.1.
Het primaire betoog van appellante dat in haar situatie, al dan niet naar analogie, toepassing kan worden gegeven aan artikel 3.29 van de Wsf 2000, slaagt niet.
4.2.2.
Uit de wetgeschiedenis [5] en de wettekst en -systematiek [6] van artikel 3.29 van de Wsf 2000 volgt dat dit artikel bedoeld is voor de situatie waarin aan een student studiefinanciering en een reisvoorziening in de vorm van een reisrecht is toegekend maar niet tevens – tijdig – een reisproduct ter beschikking is gesteld, met als gevolg dat het reisrecht niet kan worden gebruikt. Van die situatie was bij appellante geen sprake omdat er afwijzend was beslist op haar aanvraag. [7] Er was in het geheel geen studiefinanciering en evenmin een reisvoorziening toegekend. Toepassing van het artikel is dus niet aan de orde. De Raad ziet ook geen aanknopingspunt om het artikel naar analogie op de situatie van appellante toe te passen. Dat verhoudt zich niet met de systematiek van het artikel. Het tweede lid van het artikel geeft als voorwaarde dat een student de aanvraag om een vergoeding moet doen binnen twee weken na de dag dat hij voor het eerst studiefinanciering ontvangt, of het recht op studiefinanciering inging. Daar is in gevallen zoals dat van appellante – waar studiefinanciering met terugwerkende kracht wordt toegekend – niet aan voldaan. De minister heeft er in dit verband verder terecht nog op gewezen dat uit die voorwaarde volgt dat de wetgever de minister de mogelijkheid heeft willen geven om in gevallen waarin door zijn toedoen het reisproduct te laat beschikbaar is, snel te handelen, waardoor de schade kan worden beperkt. Analoge toepassing van artikel 3.29 van de Wsf 2000 in de situatie van appellante is daarmee niet te rijmen. Bovendien voorziet de Awb in een algemene bepaling voor vergoeding van schade, geleden als gevolg onrechtmatige besluitvorming. Er is daarmee ook geen noodzaak om artikel 3.29 van de Wsf 2000 naar analogie toe te passen omdat een verzoek tot vergoeding van de schade op een andere grondslag kan worden gebaseerd.
Gelijkheidsbeginsel
4.3.
De grond dat de minister in strijd met het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld door artikel 3.29 van de Wsf 2000 niet bij appellante toe te passen, slaagt ook niet. De minister heeft erkend dat artikel 3.29 van de Wsf 2000 in het verleden is toegepast in zaken die vergelijkbaar zijn met die van appellante. De minister heeft ter zitting toegelicht dat deze toepassing onjuist was, maar dat dit pas na enige tijd is onderkend. Dat heeft meegebracht dat, mogelijk tot in het voorjaar van 2022, in zaken schadevergoedingen zijn betaald op basis van artikel 3.29 van de Wsf 2000. De Raad overweegt dat gelijke gevallen naar de mate van hun gelijkheid op dezelfde wijze dienen te worden behandeld. Vaste rechtspraak is echter dat het gelijkheidsbeginsel niet zo ver strekt dat het betrokken bestuursorgaan kan worden gehouden om in het verleden gemaakte fouten te herhalen. [8] Dat de onjuiste toepassing van artikel 3.29 van de Wsf 2000 pas na enige tijd is vastgesteld en een aantal studenten daarvan mogelijk heeft geprofiteerd, maakt dat niet anders. [9]
De toepassing van artikel 8:88 van de Awb
4.4.
Appellante heeft subsidiair betoogd dat zij recht heeft op schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb. Daarover overweegt de Raad als volgt.
4.5.1.
Het is vaste rechtspraak dat de bestuursrechter bij de inhoudelijke beoordeling van een verzoek om schadevergoeding zoveel mogelijk aansluiting zoekt bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht. [10] Voor vergoeding van schade is vereist dat sprake is van een onrechtmatig besluit en dat een oorzakelijk verband aanwezig is tussen het onrechtmatige besluit en de gestelde schade. Vervolgens komen alleen die schadeposten voor vergoeding in aanmerking die in een zodanig verband staan met dat besluit dat zij het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit kunnen worden toegerekend.
4.5.2.
In het voorliggende geval heeft de minister de onrechtmatigheid van het oorspronkelijke besluit tot afwijzing van de aanvraag van appellante erkend. De onrechtmatigheid kan ook aan de minister worden toegerekend. Verder bestaat er een verband tussen het besluit en de gestelde schade. Dat betekent dat de schade die door het onrechtmatige besluit is veroorzaakt in beginsel door de minister moet worden vergoed. Daarbij is het uitgangspunt dat degene die verzoekt om vergoeding van schade zoveel mogelijk in de positie komt te verkeren waarin hij of zij zou hebben gezeten als het onrechtmatige besluit niet zou zijn genomen.
De berekening van de vergoeding
4.6.1.
De geleden schade bestaat in gevallen als deze normaal gesproken uit de kosten die voor reizen zijn gemaakt en die, zou het reisrecht hebben bestaan in de periode waarover achteraf alsnog studiefinanciering is toegekend, gratis of met korting zouden kunnen zijn gemaakt. De minister heeft verklaard bereid te zijn ook misgelopen voordeel te vergoeden. Dit misgelopen voordeel is dan het niet gratis of met korting hebben kunnen reizen in de gevallen waarin een student – als die het reisrecht tijdig zou hebben gehad – zou hebben gereisd. De student dient dit wel aannemelijk te maken.
4.6.2.
De schade die bestaat in de kosten van gemaakte reizen is in beginsel concreet te berekenen. Voor het gemiste voordeel is dat moeilijker en kan een abstracte berekening meer voor de hand liggen. De Raad ziet hierin, mede uit praktische overwegingen en gelet op de aard van het misgelopen reisrecht en de wettelijke systematiek, aanleiding voor toekenning van een redelijke forfaitaire vergoeding aan studenten die als gevolg van de onrechtmatige besluitvorming geen gebruik hebben kunnen maken van het reisrecht. Allereerst wordt opgemerkt dat een dergelijke vergoeding past binnen de Wsf 2000 waarin immers in enkele andere gevallen door de wetgever ook is gekozen voor een specifieke schaderegeling in de vorm van een forfaitaire vergoeding. Verder geldt dat een toekenning van studiefinanciering met terugwerkende kracht meetelt voor de berekening van de maximale periode waarover de student recht heeft op een reisvoorziening, [11] ook als de student in die periode feitelijk geen gebruik heeft kunnen maken van een reisrecht. [12] Door de toekenning met terugwerkende kracht raakt de student dus een deel van zijn materiële recht kwijt. Met toekenning van een forfaitaire vergoeding wordt verder voorkomen dat een student bij de onderbouwing van zijn schade in bewijsproblemen komt en kunnen discussies over welke gemaakte en niet gemaakte reizen wel en niet voor (gedeeltelijke) vergoeding in aanmerking komen, worden voorkomen. Bijkomend voordeel van forfaitaire vergoeding is dat de minister niet telkens een (soms ingewikkelde) berekening hoeft te maken van de geleden schade en dat (zelfs geringe) fouten in die berekening tot procedures en daarmee gepaard gaande (proces)kosten leiden. De keuze voor een forfaitaire vergoeding voor de combinatie van de verschillende schades brengt mee dat waarschijnlijk slechts bij hoge uitzondering aanleiding zal bestaan een hogere vergoeding toe te kennen, bijvoorbeeld als aantoonbaar aanmerkelijk meer schade is geleden dan wordt gedekt door de forfaitaire vergoeding.
4.6.3.
Voor de hoogte van de forfaitaire vergoeding ziet de Raad aanleiding aan te sluiten bij een al in de wet geregelde vergoeding. Gelet op wat is overwogen onder 4.2.2 wordt, anders dan appellante heeft betoogd, niet aangesloten bij artikel 3.29 van de Wsf 2000. De Raad begroot de vergoeding op het bedrag van de OV-vergoeding, bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, van de Wsf 2000. Daarin is bepaald dat studenten die een opleiding buiten Nederland volgen en om die reden van het reisrecht niet of nauwelijks gebruik kunnen maken een vast bedrag als reisvoorziening krijgen. Dat bedrag is geregeld in artikel 4.8, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.3, eerste lid, van de Wsf 2000, te berekenen per halve maand of deel daarvan. Gelet op de vele mogelijkheden om met abonnementen en/of kortingskaarten te reizen zal dit bedrag in vrijwel alle gevallen voldoende zijn om schade te dekken.
4.6.4.
Voor toekenning van een vergoeding bestaat geen aanleiding gedurende de periode(s) waarin de student is blijven beschikken over een reisproduct, als bedoeld in artikel 3.25 van de Wsf 2000.
De schade in dit geval
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante niet over het reisproduct heeft kunnen beschikken in de periode 1 maart tot en met 12 maart 2021 en de periode 10 juni tot en met 31 december 2021. Ten tijde van belang bedroeg de onder 4.6.3 genoemde vergoeding € 99,58 per maand. [13] Het bedrag van de schade wordt vastgesteld op € 746,85 (een halve maand voor maart 2021, een volledige maand voor periode juni-december 2021: 7,5 x € 99,58). Van een situatie die maakt dat aan appellante een hoger bedrag zou moeten worden toegekend dan het onder 4.6.3 bedoelde forfaitaire bedrag is niet gebleken.

Conclusie en gevolgen

4.8.
Uit wat is overwogen onder 4.1.1 tot en met 4.7 volgt dat de minister terecht het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 3.29 van de Wsf 2000 heeft afgewezen. Voor de procedure tegen dat besluit worden geen (proces)kosten toegekend. Voorts volgt uit het voorgaande dat het verzoek om vergoeding van schade op grond van artikel 8:88 van de Awb door de rechtbank ten onrechte niet is ingewilligd. Het hoger beroep slaagt op dat punt. De aangevallen uitspraak zal in zoverre worden vernietigd. De Raad zal de minister veroordelen tot vergoeding van schade aan appellante tot een bedrag van € 746,85. Het verzoek om de minister te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de te betalen schadevergoeding wordt toegewezen. Voor de berekening daarvan wordt verwezen naar het bepaalde in artikel 4:102 van de Awb.
5. Omdat appellante deels gelijk krijgt, moet de minister haar proceskosten deels vergoeden. Deze worden berekend op € 2.721,- (1 punt voor de indiening (en behandeling) ter zitting van het verzoek op grond van artikel 8:88, 1 punt voor het hoger beroepschrift en 1 punt voor de zitting in hoger beroep, wegingsfactor 1). Ook het voor hoger beroep betaalde griffierecht moet aan appellante worden vergoed. Omdat van een situatie als bedoeld in artikel 8:91 van de Awb geen sprake is, had de rechtbank voor het verzoek griffierecht moeten heffen. Nu dat niet is gebeurd, is er ook geen aanleiding voor vergoeding. Voor vergoeding van het voor het beroep bij de rechtbank betaalde griffierecht bestaat geen aanleiding, omdat de aangevallen uitspraak voor dat deel wordt bevestigd.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarin het verzoek om vergoeding van schade is afgewezen;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellante van schade tot een bedrag van € 746,85;
  • bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
  • veroordeelt de minister tot vergoeding aan appellante van schade in de vorm van wettelijke rente, als vermeld onder 4.8;
  • veroordeelt de minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 2.721,-;
  • bepaalt dat de minister het door appellante voor het hoger beroep betaalde griffierecht van € 136,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos, als voorzitter, en Y. Sneevliet en A. Hoogenboom als leden, in tegenwoordigheid van C.C.M. van ’t Hol als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 november 2025
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) C.C.M. van ’t Hol

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 8:88
1. De bestuursrechter is bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van:
a. een onrechtmatig besluit;
b. een andere onrechtmatige handeling ter voorbereiding van een onrechtmatig besluit;
c. het niet tijdig nemen van een besluit;
d. een andere onrechtmatige handeling van een bestuursorgaan waarbij een persoon als bedoeld in artikel 8:2, eerste lid, onder a, zijn nagelaten betrekkingen of zijn rechtverkrijgenden belanghebbende zijn.
(…)
Wet studiefinanciering 2000 – tekst ten tijde hier van belang
Artikel 1.1. Begripsbepalingen
1. In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(…)
reisproduct: reisproduct als bedoeld in artikel 3.25,
reisrecht: recht om te reizen als bedoeld in artikel 3.7, eerste lid,
reisvoorziening: voorziening als bedoeld in artikel 3.7 en paragraaf 3.7,
(…)
Artikel 3.7. Reisvoorziening
1. De reisvoorziening bestaat uit een reisrecht waarmee gedurende een bepaald deel van de week de student geen bedrag of een lager bedrag verschuldigd is aan de vervoersbedrijven, en kan voor groepen studenten bestaan uit een vergoeding in geld.
2. De vorm, wijze van toekenning en de voorwaarden van de reisvoorziening zijn bepaald in en krachtens paragraaf 3.7.
Artikel 3:24 Vorm toekenning reisvoorziening
(…)
2. Voor studenten die aanspraak hebben op studiefinanciering voor het volgen van een opleiding buiten Nederland, bestaat de reisvoorziening uit het bedrag, bedoeld in artikel 4.8, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.3, eerste lid.
(…)
Artikel 3.25. Reisproduct
1. Het reisproduct is een elektronisch product dat studenten met een reisrecht kunnen koppelen aan een drager.
(…)
Artikel 3.27. Beëindiging reisrecht
(…)
2. Indien gebruik is gemaakt van het reisproduct na het moment, bedoeld in het eerste lid, aanhef, is degene aan wie het reisrecht is toegekend aan Onze Minister per halve kalendermaand een bedrag verschuldigd van, naar de maatstaf van 1 januari 2019:
a. € 75,00 voor zover het de eerste en de tweede halve kalendermaand betreft; en
b. € 150,00 voor zover het de derde en daaropvolgende halve kalendermaanden betreft.
3. De eerste helft van een kalendermaand loopt tot en met de vijftiende dag van die maand.
(…)
Door indexering zijn deze bedragen in het voorliggende geval hoger
Artikel 3.29. Vergoeding bij geen reisrecht (ten tijde in geding)
1. Wanneer een student door toedoen van Onze Minister over een periode ten onrechte niet over een geladen reisproduct beschikt, heeft hij over die periode jegens Onze Minister aanspraak op een vergoeding ter grootte van het bedrag, bedoeld in artikel 3.27, tweede lid, onder b, mits hij meer dan 8 weken vóór het begin van de desbetreffende kalendermaand, zowel de studiefinanciering heeft aangevraagd als alle benodigde gegevens voor het kunnen toekennen van studiefinanciering heeft verstrekt. Indien het betreft een reisvoorziening als bedoeld in artikel 3.24, tweede lid, heeft hij slechts aanspraak op een vergoeding als bedoeld in de vorige volzin, indien hij tevens binnen een bij ministeriële regeling vast te stellen termijn, een aanvraag om deze reisvoorziening heeft ingediend.
2. De student vraagt de vergoeding aan binnen 2 weken na de dag waarop hij op de aanvraag voor het eerst studiefinanciering heeft toegekend gekregen of, indien dit later is, binnen 2 weken na de dag waarop voor het eerst zijn recht op studiefinanciering inging.
(…)
Artikel 5.3. Waarde van de reisvoorziening
1. Het deel van de prestatiebeurs hoger onderwijs dat betrekking heeft op het recht op de reisvoorziening, is gelijk aan een twaalfde deel van de waarde die daarvoor per student door het vervoerbedrijf aan Onze Minister in rekening wordt gebracht. De waarde wordt berekend door de voorlopige vergoeding voor het lopende kalenderjaar te corrigeren naar de correctie die de voorlopige vergoeding voor het tweede daaraan voorafgaande kalenderjaar onderging. Dit deel van de prestatiebeurs hoger onderwijs wordt niet uitbetaald of verrekend.
2. Indien de prestatiebeurs hoger onderwijs niet kan worden omgezet in een gift, wordt de tegenwaarde van de reisvoorziening kwijtgescholden over een maand waarover het reisproduct niet op een OV-chipkaart is geladen als bedoeld in artikel 3.26 of is stopgezet als bedoeld in artikel 3.27. In afwijking van artikel 1.2 is bepalend de toestand op enig moment van de maand. De over het kwijt te schelden bedrag opgebouwde rente gaat dan teniet. De kwijtschelding is niet van toepassing op een maand waarin een vergoeding als bedoeld in artikel 3.7, tweede of vierde lid, is toegekend.
Burgerlijk Wetboek
Artikel 96
1. Vermogensschade omvat zowel geleden verlies als gederfde winst.
(…)
Artikel 97
De rechter begroot de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.

Voetnoten

1.Wet studiefinanciering 2000.
2.In artikel 1.1 van de Wsf 2000 zijn definities opgenomen van de begrippen reisvoorziening, reisrecht en reisproduct. In de artikelen 3.7 en 3.25 van de Wsf 2000 zijn deze begrippen nader uitgewerkt. Vereenvoudigd gezegd gaat het om het volgende:
3.Uitspraak van de Raad van 4 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4125.
4.Algemene wet bestuursrecht.
5.Kamerstukken II 1999/00, 26 873, nr. 3, p. 46-47 en Kamerstukken II 2021/22, 36 126, nr. 3, p. 11.
6.De formulering van het artikel luidt tot 1 april 2023: ‘Wanneer een student door toedoen van Onze Minister over een periode ten onrechte niet over een geladen reisproduct beschikt (…)’.
7.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 14 juni 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:4125, r.o. 2.2.1.
8.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 1 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:367.
9.Vergelijk de uitspraak van de Raad van 26 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:817, r.o. 4.4.
10.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 16 mei 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1466.
11.Zie de artikelen 3.1, 3.3, 3.21, 5.1 en 5.2 van de Wsf 2000.
12.Kamerstukken II 2021/22, 36 126, nr. 3, p. 9.
13.Zie de Regeling van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 19 november 2020, nr. HO&S/26083614 tot wijziging van de Regeling normen WSF 2000, WTOS en WSF BES, de Regeling studiefinanciering 2000, de Regeling tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de Regeling studiefinanciering BES, Staatscourant 2020, 62001.