ECLI:NL:CRVB:2025:1758

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2025
Publicatiedatum
2 december 2025
Zaaknummer
23/3388 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Proceskostenveroordeling
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en nabetaling met toepassing van pro rata-factor

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die arbeidsongeschikt is geraakt op 31 maart 2020 terwijl hij werkte op een binnenvaartschip in dienst van een Zwitserse onderneming. Appellant heeft een WIA-uitkering aangevraagd, die aanvankelijk met een pro rata-factor van 0,51 is toegekend met ingang van 29 maart 2022. In hoger beroep is de ingangsdatum van de WIA-uitkering echter vervroegd naar 1 september 2020. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering terecht heeft vastgesteld met toepassing van de pro rata-factor, maar dat de hoogte van de nabetaling en de wettelijke rente onvoldoende gemotiveerd zijn. De Raad draagt het Uwv op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen over de hoogte van de nabetaling en de wettelijke rente. De Raad vernietigt de eerdere besluiten van het Uwv en veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant, die in totaal € 5.829,- bedragen.

Uitspraak

23/3388 WIA, 25/1266 WIA en 25/1209 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2025
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 november 2023, 23/2385 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Op 31 maart 2020 is appellant arbeidsongeschikt geraakt in verband met werk op een binnenvaartschip in dienst van een in Zwitserland gevestigde onderneming. Appellant is aanvankelijk met toepassing van Vo 883/2004 een WIA-uitkering met een pro ratafactor van 0,51 toegekend met ingang van 29 maart 2022. In hoger beroep is de WIAuitkering toegekend met ingang van een eerdere datum: 1 september 2020. Partijen zijn het erover oneens of het Uwv appellant een hogere uitkering moet toekennen en of de nabetaling en wettelijke rente daarover juist zijn vastgesteld. De Raad concludeert dat de hoogte van de WIA-uitkering juist is omdat daarop terecht een pro rata-factor is toegepast. Maar het Uwv heeft de hoogte van de nabetaling en wettelijke rente onvoldoende gemotiveerd, zodat het Uwv daarover een nieuw besluit moet nemen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. van der Eijk, advocaat, hoger beroep ingesteld en een verzoek om schadevergoeding ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft een nieuw besluit genomen. Appellant heeft een schriftelijke reactie ingediend.
De Raad heeft het Uwv schriftelijk vragen gesteld.
Het Uwv heeft nogmaals een nieuw besluit genomen. Appellant heeft een schriftelijke reactie daarop ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 17 juli 2025. Voor appellant zijn verschenen zijn gemachtigde en [naam] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door P.J.L.H. Coenen.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1.1.
Appellant woont in Nederland en heeft gewerkt als kapitein op een binnenvaartschip in dienst van een in Zwitserland gevestigde onderneming. Op 31 maart 2020 is appellant arbeidsongeschikt geraakt. De werkgever heeft het loon van appellant doorbetaald tot de datum van het einde van zijn dienstverband op 31 augustus 2020. Appellant heeft op 21 oktober 2020 een uitkering op grond van de Wet WIA [1] aangevraagd. Met een besluit van 1 juni 2022 heeft het Uwv met ingang van 29 maart 2022 een loongerelateerde WIA-uitkering toegekend met een pro rata-factor van 0,51.
1.2.
Appellant heeft tegen het besluit van 1 juni 2022 bezwaar gemaakt en gesteld dat hij vanaf een eerdere datum recht heeft op een uitkering. Het Uwv heeft het bezwaar ongegrond verklaard met een besluit van 22 maart 2023 (bestreden besluit 1). Het Uwv heeft dit als volgt toegelicht, onder verwijzing naar het arrest Vester van het Hof van Justitie van de Europese Unie. [2] Als een laatst buitenlands verzekerde in de bevoegde lidstaat geen of geen volledige invaliditeitsuitkering krijgt en een aanvraag in Nederland indient om in aanmerking te komen voor een pro rata WIA-uitkering kan een verschil in wachttijden leiden tot een, met Unierecht strijdig, inkomenshiaat. Het Vester-beleid biedt in dit soort gevallen een oplossing. De kern van het Vester-beleid is dat bij een laatst buitenlands verzekerde het recht op een pro rata WIAuitkering naar voren wordt gehaald en aansluit bij de (soms veel) kortere wachttijd van de andere lidstaat. Dit betekent dat de beoordeling van het pro rata recht op een WIAuitkering eerder plaats moet vinden dan na de 104 weken. Appellant is in het verleden in Nederland verzekerd geweest en is voor het laatst in Zwitserland verzekerd geweest. Voor het eerder laten ingaan van de pro rata WIAuitkering is het Uwv afhankelijk van informatie van het Zwitserse orgaan om te weten of een inkomenshiaat is ontstaan en met ingang van welke datum. Bij het uitblijven van de benodigde informatie – zowel van het Zwitserse orgaan als van appellant – is aan appellant een WIA-uitkering toegekend na de eigen gebruikelijke wachttijd. De eerste dag van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 31 maart 2020. Het recht op een WIA-uitkering ontstaat dan nadat appellant twee jaar (104 weken) lang door ziekte niet kon werken, namelijk op 29 maart 2022, aldus het Uwv.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht geconcludeerd dat er nog onvoldoende informatie is om de WIA-uitkering eerder te laten ingaan. Er is geen informatie ontvangen van het Zwitserse orgaan over of appellant recht heeft op een Zwitsers invaliditeitspensioen, terwijl die informatie noodzakelijk is om na te gaan of, en zo ja, vanaf wanneer het Uwv het inkomenshiaat moet dichten.
De nieuwe besluiten
3.1.
Met een besluit van 26 juni 2024 (bestreden besluit 2) heeft het Uwv de ingangsdatum van de WIA-uitkering vastgesteld op 8 september 2021.
3.2.
Met een besluit van 5 juni 2025 (bestreden besluit 3) heeft het Uwv de ingangsdatum van de WIA-uitkering vastgesteld op 1 september 2020. Het Uwv heeft het bedrag aan WIAuitkering dat wordt nabetaald over de periode van 1 september 2020 tot en met 31 augustus 2021, vermeerderd met de verschuldigde wettelijke rente, vastgesteld op € 19.320,55.
Het standpunt van appellant
4.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellant is het ook niet eens met bestreden besluit 3, omdat hij vindt dat hij recht heeft op een volledige WIAuitkering zonder toepassing van een pro rata-factor en het bedrag van de nabetaling en wettelijke rente onjuist is vastgesteld. Wat appellant heeft aangevoerd, wordt hierna besproken.
4.2.
Op de zitting van de Raad heeft appellant het verzoek om schadevergoeding ingetrokken. De reden van die intrekking is dat hij voornemens is zijn onderbouwing van de gestelde overige schade aan te vullen en alsnog een verzoek om vergoeding daarvan bij het Uwv in te dienen. Appellant handhaaft echter zijn grond dat de Uwv de wettelijke rente over de nabetaling niet juist heeft berekend.

Het oordeel van de Raad

5.1.
Met bestreden besluit 2 heeft het Uwv bestreden besluit 1 niet langer gehandhaafd. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak, waarbij de rechtbank bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten, dient te worden vernietigd. Met bestreden besluit 3 heeft het Uwv bestreden besluit 2 niet langer gehandhaafd. Het Uwv is met de bestreden besluiten 2 en 3 niet volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van appellant, zodat de bestreden besluiten 2 en 3 met toepassing van de artikelen 6:19 en 6:24 van de Awb [3] in de beoordeling wordt betrokken. De bestreden besluiten 1 en 2 moeten worden vernietigd, omdat het Uwv die besluiten niet heeft gehandhaafd.
5.2.
Tussen partijen is niet meer in geschil dat het Uwv de ingangsdatum van de WIAuitkering terecht heeft vastgesteld op 1 september 2020. Partijen verschillen van mening of het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering met ingang van 1 september 2020 terecht heeft vastgesteld met toepassing van een pro rata-factor van 0,51. Ook is tussen partijen in geschil of met bestreden besluit 3 de hoogte van de nabetaling die voortvloeit uit de wijziging van de ingangsdatum van de WIA-uitkering naar 1 september 2020 juist is vastgesteld. In geschil is verder of het Uwv de wettelijke rente over die nabetaling juist heeft vastgesteld.
5.3.
De wettelijke regels die voor de beoordeling van het (hoger) beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Toepassing van de pro rata-factor
5.4.
De Raad oordeelt dat het Uwv de hoogte van de WIA-uitkering met ingang van 1 september 2020 terecht heeft vastgesteld met toepassing van een pro rata-factor van 0,51.
5.5.
Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij recht heeft op een volledige WIA-uitkering zonder pro rata-factor. De Raad volgt appellant niet in dit standpunt. Het Uwv heeft toegelicht dat appellant ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag, 31 maart 2020, niet voor de WIA verzekerd was. Hij was immers in Zwitserland (werkzaam en) verzekerd, niet in Nederland. Hij kan daarom geen volledige, nationale WIA-uitkering ontvangen. Daarvoor moet iemand namelijk werknemer zijn overeenkomstig artikel 3 van de Ziektewet (in een privaat- of publiekrechtelijke dienstbetrekking staan), aldus het Uwv. De Raad volgt het Uwv in het standpunt dat appellant naar nationaal recht op de datum in geding niet verzekerd was voor de WIA en dus – naar nationaal recht – geen recht heeft op een WIAuitkering. De Raad voegt daar nog aan toe dat artikel 3 van de Ziektewet werknemers die buiten Nederland hun dienstbetrekking vervullen, uitsluit van verzekering onder andere als de werkgever niet in Nederland gevestigd is. Het Zwitserse orgaan heeft in een E205formulier meegedeeld dat appellant op 31 maart 2020 verzekerd was voor de Zwitserse wetgeving. Dit is ook niet in geschil. Het recht op een WIA-uitkering dat aan appellant is toegekend, ontleent hij dus aan het Unierecht, te weten Vo 883/2004. [4]
5.6.
Toepassing van Vo 883/2004 kan echter niet tot het oordeel leiden dat appellant recht heeft op een volledige WIA-uitkering zonder pro rata-factor. Toepassing van de pro rata-factor op de WIA-uitkering van appellant vloeit voort uit Vo 883/2004. Het Uwv heeft de toepassing daarvan als volgt toegelicht. In artikel 51 van Vo 883/2004 is bepaald dat sprake kan zijn van een verzekeringsfictie als iemand in een andere lidstaat van de EU (of Zwitserland) ten tijde van de eerste arbeidsongeschiktheidsdag is verzekerd. Dit is zo geregeld opdat de in Nederland opgebouwde tijdvakken niet verloren gaan. Indien wordt voldaan aan de voorwaarden voor een WIA-uitkering, zoals een mate van arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%, bestaat recht op een WIA-uitkering naar rato van de in Nederland opgebouwde tijdvakken ten opzichte van het totaal van de opgebouwde tijdvakken. Dit levert een percentage op dat altijd minder is dan 1. De berekening van de pro rata WIA-uitkering is geregeld in artikel 52 van Vo 883/2004. Het Uwv heeft in de bestreden besluiten en in hoger beroep de berekening van de pro rata-factor weergegeven. Appellant heeft deze berekening zelf niet betwist.
5.7.
Appellant heeft aangevoerd dat bestreden besluit 3 niet heeft weggenomen dat hij is benadeeld als gevolg van het feit dat hij in verschillende lidstaten heeft gewerkt. De Raad is het eens met het Uwv dat dat gegeven er niet toe leidt dat appellant recht heeft op een volledige WIA-uitkering. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf de eerste dag van zijn arbeidsongeschiktheid op 31 maart 2020 tot 1 september 2020 loondoorbetalingen heeft ontvangen van zijn werkgever. Met het bestreden besluit 3 heeft het Uwv appellant vanaf 1 september 2020 een WIA-uitkering toegekend. Daardoor kan niet (langer) worden gezegd dat de toepassing van de Nederlandse wetgeving appellant “benadeelt ten opzichte van degenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is of ten opzichte van degenen die er voordien reeds aan onderworpen waren”, of dat deze wetstoepassing er “zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald die geen recht geven op een uitkering” in de zin van de rechtspraak van het HvJ EU. [5]
5.8.
Later is duidelijk geworden dat in Zwitserland geen invaliditeitsuitkering is toegekend, omdat appellant niet aan de voorwaarden voldoet. De omstandigheid dat appellant vanaf 1 september 2020 geen invaliditeitsuitkering ontvangt op grond van de Zwitserse wetgeving maakt niet dat het Uwv verplicht zou zijn een hogere WIA-uitkering toe te kennen. Het Uwv heeft er terecht op gewezen dat de bepalingen van het Unierecht voorzien in een coördinatie en niet in een harmonisatie van de wettelijke regeling van de lidstaten en dat die bepalingen niet raken aan de materiële en formele verschillen tussen de stelsels van sociale zekerheid van de onderscheiden lidstaten en dus ook niet aan de verschillen in de rechten van de daarbij aangesloten personen. Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat de bepalingen van het Unierecht over het vrije verkeer van unieburgers en werknemers niet aan een verzekerde kunnen garanderen dat een verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is. Een dergelijke verplaatsing kan, rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, naargelang van het geval, meer of minder voordelig of onvoordelig zijn voor de betrokken persoon, naargelang de combinatie van nationale regelingen die krachtens Vo 883/2004 van toepassing zijn. [6]
De hoogte van de nabetaling door de gewijzigde ingangsdatum van de WIA-uitkering en de daarover te betalen wettelijke rente
5.9.
De Raad oordeelt dat het Uwv met bestreden besluit 3 de hoogte van de nabetaling die voortvloeit uit de wijziging van de ingangsdatum van de WIA-uitkering van 8 september 2021 naar 1 september 2020 (met bestreden besluit 3) onvoldoende heeft gemotiveerd. Appellant heeft aangevoerd dat de berekening van de nabetaling niet strookt met de maandelijkse netto WIA-uitkering zoals hij die recentelijk heeft ontvangen, en dat de wettelijke rente onjuist is berekend. Het Uwv heeft op de zitting van de Raad erkend dat een nadere motivering nodig is om het juiste bedrag aan nabetaling en de daarover verschuldigde wettelijke rente vast te stellen.

Conclusie en gevolgen

6.1.
Het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 1 en bestreden besluit 2 is gegrond en die besluiten moeten worden vernietigd. Het beroep tegen bestreden besluit 3 is gegrond en dit besluit wordt vernietigd voor zover daarmee de hoogte van de nabetaling die voortvloeit uit de wijziging van de ingangsdatum van de WIA-uitkering naar 1 september 2020 is vastgesteld. Dit betekent dat bestreden besluit 3 in stand blijft wat betreft de vaststelling van de hoogte van de WIAuitkering met ingang van 1 september 2020 met toepassing van de pro rata-factor van 0,51.
6.2.
De Raad zal het Uwv opdragen om binnen zes weken met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant over de hoogte van de nabetaling die voortvloeit uit de wijziging van de ingangsdatum van de WIA-uitkering naar 1 september 2020 en de wettelijke rente over de nabetaling. De Raad beschikt namelijk over onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien.
6.3.
Met het oog op een voortvarende afdoening van het geschil bestaat aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Awb te bepalen dat tegen de door het Uwv te nemen nieuwe beslissing op bezwaar slechts beroep kan worden ingesteld bij de Raad.
7.1.
Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het bezwaar, beroep en hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De kosten voor de aan appellant verleende rechtsbijstand worden begroot op € 1.294,- in bezwaar (1 punt voor het bezwaarschrift en 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, met een waarde van € 647,- per punt), € 1.814,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen op de zitting, met een waarde van € 907,- per punt) en € 2.721,- in hoger beroep (1 punt voor het hoger beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting en 2 halve punten voor de schriftelijke reacties op de nieuwe besluiten, met een waarde van € 907,- per punt), in totaal € 5.829,-.
7.2.
De Raad zal bepalen dat het Uwv het door appellant in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoedt.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2023 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 26 juni 2024 gegrond en vernietigt dat besluit;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 5 juni 2025 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover daarmee de hoogte van de nabetaling die voortvloeit uit de wijziging van de ingangsdatum van de WIA-uitkering naar 1 september 2020 is vastgesteld;
  • draagt het Uwv op binnen zes weken na deze uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
  • bepaalt dat beroep tegen dit besluit slechts bij de Raad kan worden ingesteld;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 5.829,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 186,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.E.V. Lenos als voorzitter en A. Hoogenboom en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van N. El Khabazi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2025.
(getekend) E.E.V. Lenos
(getekend) N. El Khabazi

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Verordening (EG) nr. 883/2004 (basisverordening)
Artikel 44 – Personen die uitsluitend onderworpen zijn aan A-wetgevingen
1. Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder “A-wetgeving” verstaan elke wetgeving volgens welke het bedrag van de invaliditeitsuitkeringen onafhankelijk is van de duur van de tijdvakken van verzekering of wonen en die door de bevoegde lidstaat uitdrukkelijk vermeld is in bijlage VI, en wordt onder “B-wetgeving” elke andere wetgeving verstaan.
(…)
Artikel 46 – Personen die onderworpen zijn aan hetzij uitsluitend B-wetgevingen, hetzij A- en B-wetgevingen
1. De persoon die achtereenvolgens of afwisselend onderworpen is geweest aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten waarvan er ten minste één niet van het type A is, heeft recht op uitkeringen op grond van hoofdstuk 5, dat van overeenkomstige toepassing is, met inachtneming van lid 3.
(…)
Artikel 51 – Bijzondere bepalingen inzake samentelling van tijdvakken van verzekering of van wonen met het oog op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkering
(…)
3. Indien de wetgeving of een bijzondere regeling van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de betrokkene verzekerd is op het tijdstip van het intreden van de verzekerde gebeurtenis, wordt deze voorwaarde geacht te zijn vervuld indien de betrokkene voorheen op grond van de wetgeving of de bijzondere regeling van deze lidstaat verzekerd is geweest en, op het tijdstip van het intreden van de verzekerde gebeurtenis, voor hetzelfde risico onder de wetgeving van een andere lidstaat verzekerd is of, bij gebreke daarvan, indien voor hetzelfde risico onder de wetgeving van een andere lidstaat een uitkering is verschuldigd.
(…)
Artikel 52 – Toekenning van uitkeringen
1. Het bevoegde orgaan berekent het bedrag van de verschuldigde uitkering:
a. a) krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving alleen als uitsluitend op grond van de nationale wetgeving is voldaan aan de voorwaarden die recht geven op een uitkering (autonoom pensioen);
b) door eerst een theoretisch bedrag en vervolgens het werkelijke bedrag (uitkering pro rata) als volgt te berekenen:
i. het theoretische bedrag van de uitkering is gelijk aan de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering en/of wonen, welke krachtens de wetgevingen van de andere lidstaten vervuld zijn, zouden zijn vervuld overeenkomstig de wetgeving die het orgaan op de datum van vaststelling van de uitkering toepast. Indien het bedrag van de uitkering volgens deze wetgeving onafhankelijk is van de duur van de vervulde tijdvakken, wordt dit bedrag beschouwd als het theoretische bedrag;
ii. vervolgens stelt het bevoegde orgaan het werkelijke bedrag van de pro-rata-uitkering vast door op het theoretische bedrag het verhoudingsgetal van de duur van de tijdvakken van verzekering en/of van wonen, welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door het orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld, en van de totale duur van de tijdvakken van verzekering en van wonen welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wetgevingen van alle betrokken lidstaten zijn vervuld.
(…)
3. De betrokkene is gerechtigd om van het bevoegde orgaan van elke lidstaat het hoogste uitkeringsbedrag te ontvangen dat overeenkomstig het bepaalde in lid 1, onder a) en b), berekend is.
(…)

Voetnoten

1.Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen.
2.HvJ EU 14 maart 2019, C-134/18, ECLI:EU:C:2019:212
3.Algemene wet bestuursrecht.
4.Verordening (EG) nr. 883/2004.
5.Zie HvJ EU 1 oktober 2009, C-3/08, ECLI:EU:C:2009:595 (
6.Zie HvJ EU 16 juli 2009, C-208/07, ECLI:EU:C:2009:455 (