ECLI:NL:CRVB:2025:1799

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 december 2025
Publicatiedatum
10 december 2025
Zaaknummer
24/2128 POL
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van een ambtenaar wegens verstoorde arbeidsverhouding en de beoordeling van herplaatsingsinspanningen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft het ontslag van een ambtenaar, appellante, door de Korpschef van Politie, op basis van artikel 95 van het Besluit rechtspositie ambtenaren politie (Barp). Appellante was in dienst bij de politieorganisatie en had te maken met een ernstig verstoorde arbeidsverhouding, wat leidde tot haar ontslag. De Raad bevestigt dat de korpschef terecht heeft besloten tot ontslag, omdat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van hem kon worden verlangd. De Raad oordeelt dat er voldoende inspanningen zijn verricht om appellante elders binnen de organisatie te herplaatsen, maar dat dit niet mogelijk bleek. De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en de Raad onderschrijft dit oordeel. De Raad concludeert dat het hoger beroep van appellante niet slaagt, en bevestigt de uitspraak van de rechtbank, waardoor het ontslag in stand blijft. Appellante krijgt geen vergoeding voor proceskosten of griffierecht.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 1 augustus 2024, 23/2261 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Korpschef van Politie (korpschef)
Datum uitspraak: 4 december 2025

SAMENVATTING

Deze zaak gaat over de vraag of de korpschef terecht ontslag heeft verleend aan appellante wegens een verstoorde arbeidsverhouding. Die vraag beantwoordt de Raad, met de rechtbank, bevestigend.

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. J. du Bois, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend. De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 19 juni 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Du Bois. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door I.G. Bakker en J.J. Seuntiëns. Het onderzoek in de zaak is gesloten.
Naar aanleiding van een brief van de korpschef van 21 juli 2025 heeft de Raad het onderzoek heropend, om appellante in de gelegenheid te stellen op die brief te reageren. Op 1 september 2025 heeft mr. Du Bois namens appellante een schriftelijke reactie en nadere stukken ingezonden.
De Raad heeft partijen met een brief van 16 september 2025 laten weten dat hij een nader onderzoek ter zitting niet nodig vindt en heeft hen daarbij gewezen op hun recht om nogmaals ter zitting te worden gehoord. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Awb [1] bepaald dat een nader onderzoek ter zitting achterwege blijft. Daarna heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb gesloten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante is per [datum] 1999 in dienst getreden bij de politieorganisatie. Tot 1 juli 2016 was zij werkzaam bij de Dienst Regionale Recherche. Per die datum is appellante geplaatst in de functie van [naam functie] bij het Basisteam [naam basisteam] van de Eenheid [naam eenheid] . Deze plaatsing hield verband met de invoering van het Landelijk Functiegebouw Nederlandse Politie.
1.2.
Over de periode 1 november 2016 tot 1 januari 2019 is een beoordeling vastgesteld van het functioneren van appellante met als eindoordeel: onvoldoende. Het bezwaar daartegen is met een besluit van 8 juni 2020 in zoverre gegrond verklaard dat de beoordelingsperiode is aangepast naar 1 januari 2017 tot 1 januari 2019. Tegen dat besluit heeft appellante geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3.
Met een besluit van 15 december 2021 heeft de korpschef aan appellante buitengewoon verlof verleend met behoud van bezoldiging. Hierbij is vermeld dat de afgelopen jaren het onvoldoende functioneren van appellante en haar houding en gedrag steeds onderwerp van gesprek zijn geweest, zonder dat verbetering is opgetreden. Daarnaast is vermeld dat de relatie met de collega’s van appellante inmiddels dusdanig is verstoord dat zij het vertrouwen in appellante hebben opgezegd en niet meer met haar willen samenwerken. Ook appellante zelf heeft te kennen gegeven dat zij zich niet langer veilig voelt binnen het team. Daarmee is er van twee kanten een onwenselijke en onwerkbare situatie ontstaan. Gelet hierop en in afwachting van te nemen vervolgstappen heeft de korpschef het vooralsnog niet mogelijk en niet gewenst geacht om appellante nog langer haar werkzaamheden bij het Basisteam [naam basisteam] te laten verrichten.
1.4.
Op 11 maart 2022 heeft de korpschef aan appellante het voornemen kenbaar gemaakt om haar ontslag te verlenen wegens ongeschiktheid voor haar functie anders dan wegens ziels- of lichaamsgebreken. [2] Hierop heeft appellante haar zienswijze gegeven. Met een besluit van 30 juni 2022 is appellante per 1 augustus 2022 ongeschiktheidsontslag verleend. Het bezwaar daartegen is met een besluit van 19 juli 2023 (bestreden besluit) in zoverre gegrond verklaard dat de grondslag voor het ontslag is gewijzigd in een ontslag op andere gronden. [3] Daaraan is ten grondslag gelegd dat sprake is van een ernstig verstoorde arbeidsverhouding. In dat verband is onder meer vermeld dat appellante haar direct leidinggevende diverse malen heeft beschuldigd van stalking en het willen aangaan van een relatie met haar. Hiernaar is een onderzoek ingesteld, maar daaruit is niet gebleken dat van ongewenst gedrag sprake is geweest. Desondanks heeft appellante deze beschuldigingen ook met collega’s gedeeld. Dit heeft een grote invloed gehad op de leidinggevende. Ook heeft appellante over haar leidinggevende gezegd dat hij bij de Gestapo had moeten werken of woorden van gelijke strekking. Verder hebben drie directe collega’s het vertrouwen in appellante opgezegd en hebben zij laten weten niet meer met haar te kunnen samenwerken. Ook blijkt uit het gedrag van appellante dat zij geen vertrouwen heeft in haar leidinggevende. Verder blijkt uit gesprekken die met appellante zijn gevoerd dat zij de oorzaak van problemen structureel bij anderen zoekt en niet bij zichzelf. Ook heeft appellante te kennen gegeven uitgetest te hebben of collega’s wel te vertrouwen zijn. Zij gaf geen duidelijkheid over haar woonadres, wat op een gegeven moment heeft geleid tot ernstige bezorgdheid over haar welzijn. Dat sprake is van pestgedrag, zoals appellante heeft gesteld, is niet gebleken. Verder heeft appellante haar teamchef ervan beschuldigd haar te benadelen bij sollicitaties. Ook zou een oud-collega volgens appellante na een disciplinair onderzoek zijn ontslagen, maar daarvan was geen sprake. Gelet op het totaal aan voorvallen kan volgens de korpschef overplaatsing niet aan de orde zijn. Het is verder niet mogelijk gebleken om via een minnelijke regeling tot het einde van het dienstverband te komen. Vanwege de ernstige verstoring van de arbeidsverhoudingen kan slechts sprake zijn van beëindiging van het dienstverband. Aan het ontslag is toekenning van een WW [4] -uitkering en een uitkering als bedoeld in het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie verbonden. De korpschef heeft geen aanleiding gezien om een extra ontslagvergoeding toe te kennen, omdat de ontstane situatie naar zijn mening niet in overwegende mate aan hem is te wijten.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en heeft daarmee dat besluit in stand gelaten. Daarbij heeft de rechtbank in de eerste plaats aannemelijk geacht dat sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding. In ieder geval tussen appellante en haar direct leidinggevende is daarvan sprake. Appellante heeft immers zelf in het beroepschrift te kennen gegeven dat zij door zijn handelwijze tijdens haar ziekte een onveilig gevoel heeft gekregen, wat heeft doorgewerkt in alles nadien. Deze leidinggevende heeft op 5 november 2021 schriftelijk verklaard dat hij zich door de uitspraken en insinuaties van appellante over hem aangetast voelt in zijn goede naam en integriteit en dat hij zich niet meer veilig voelt in haar directe nabijheid buiten de aanwezigheid van andere collega’s. Ook met andere collega’s in het Basisteam [naam basisteam] is de arbeidsverhouding verstoord, gelet op onder meer de door hen afgelegde verklaringen. De verstoring van de arbeidsverhouding beperkt zich niet tot de direct leidinggevende of slechts enkele personen in haar team. Er is een terugkerend patroon, waarbij appellante niet in staat is gebleken haar houding en gedrag structureel aan te passen, hoewel zij vele malen op haar houding en gedrag is aangesproken, zowel door collega’s als door haar leidinggevenden. Verder is de rechtbank van oordeel dat voldaan is aan de voorwaarde dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is dan wel dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is. De korpschef was daarom bevoegd aan appellante ontslag te verlenen. Voor een aanvullende ontslagvergoeding is volgens de rechtbank geen aanleiding, omdat de verstoorde arbeidsverhouding niet in overwegende mate is te wijten aan de korpschef.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat zij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak [5] kan een ontslaggrond zoals neergelegd in artikel 95, eerste lid, van het Barp worden toegepast als sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding dan wel een impasse en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van het bestuursorgaan kan worden verlangd. Dit impliceert dat ten tijde van het nemen van het ontslagbesluit duidelijk moet zijn dat herplaatsing elders binnen de organisatie niet mogelijk is of dat van verdere inspanningen daartoe geen resultaat te verwachten is.
4.2.
De Raad verenigt zich met het oordeel van de rechtbank dat sprake was van een verstoorde arbeidsverhouding en dat voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet van de korpschef kon worden verlangd. Ook volgt de Raad het oordeel van de rechtbank dat voor een aanvullende ontslagvergoeding geen aanleiding bestaat. De Raad onderschrijft de hierop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank, zoals die hiervoor onder rechtsoverweging 2 zijn weergegeven. Hieraan voegt de Raad nog het volgende toe.
4.3.
Anders dan appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, kan niet worden geconcludeerd dat de korpschef onvoldoende inspanningen heeft verricht om haar elders binnen de politieorganisatie te herplaatsen. Op 22 juli 2021 is met appellante afgesproken om haar aan te melden bij het loopbaanmobiliteitscentrum (LMC) met als doel voor haar een functie en een afdeling te vinden die passen bij haar kwaliteiten. Op 29 september 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en onder andere haar direct leidinggevende en haar teamchef. Uit het verslag daarvan blijkt dat er een verschil van inzicht bestond tussen appellante en haar leidinggevenden over de vraag welk type functie voor haar geschikt zou zijn. Volgens de leidinggevenden had appellante geen reëel beeld van haar arbeidsmogelijkheden en stond zij niet open voor de door hen op dat punt gedane suggesties. In dat verband hebben zij de mogelijkheid bezien dat appellante zou gaan deelnemen aan een assessment. Het doel daarvan was het verkrijgen van meer duidelijkheid over de vraag hoe het LMC-traject voortgezet zou kunnen worden. Begin oktober 2021 heeft een HR-adviseur appellante advies gegeven over intern solliciteren binnen de politieorganisatie en heeft zij feedback gegeven op een door appellante opgesteld curriculum vitae. Op 2 november 2021 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellante en onder andere haar teamchef. In het daarvan opgestelde verslag staat dat er zorgen bestaan over het functioneren van appellante en haar mentale belasting, en dat appellante de geconstateerde problemen niet herkent. Daarbij is mede verwezen naar twee recente incidenten. Het ging hierbij enerzijds om het zonder opgaaf van redenen niet verschijnen op het werk en de vervolgens ontstane onduidelijkheid over de woon- of verblijfplaats van appellante, en anderzijds om door appellante gedane negatieve uitlatingen over haar direct leidinggevende. Appellante is geadviseerd het LMC-traject te blijven volgen en om in dat verband mee te werken aan een onderzoek naar haar mentale belasting. Begin januari 2022 heeft appellante een intakegesprek gehad voor een onderzoek door bureau Birdview. Nadat gebleken was dat appellante niet akkoord ging met een onderzoek door dit bureau, is het LMC-traject beëindigd en is de onder rechtsoverweging 1.4 beschreven besluitvorming in gang gezet. De Raad volgt het standpunt van de korpschef dat in de gegeven omstandigheden van verdere herplaatsingsinspanningen geen resultaat meer te verwachten viel.

Conclusie en gevolgen

4.4.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat het ontslag per 1 augustus 2022 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H. Lagas als voorzitter en L.M. Tobé en J.P. Loof als leden, in tegenwoordigheid van L.C. van Bentum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 december 2025.

(getekend) H. Lagas

(getekend) L.C. van Bentum

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 95 van het Besluit rechtspositie ambtenaren politie luidt voor zover van belang:
1. Een ambtenaar kan ook op andere gronden, dan die welke in artikel 94 zijn geregeld of waarnaar in dat artikel wordt verwezen, worden ontslagen. (…) Het ontslag wordt eervol verleend.
2. In geval van ontslag ingevolge het eerste lid wordt een regeling getroffen waarbij de ambtenaar een uitkering wordt toegekend die met het oog op de omstandigheden redelijk is te achten. Deze uitkering zal in geen geval minder mogen zijn dan die welke de ambtenaar op grond van artikel 97 zou toekomen in geval van ontslag als daar bedoeld.
(…)
Artikel 97 van het Besluit rechtspositie ambtenaren politie luidt voor zover van belang:
Aan de ambtenaar die als gevolg van een ontslag op grond van de artikelen 89, eerste tot en met derde lid, artikel 90, eerste, tweede en achtste lid, 91, eerste lid, 92, of artikel 94, eerste lid, onderdeel e, f of g, van dit besluit, werkloos is geworden in de zin van de Werkloosheidswet, kan een bovenwettelijke aanvulling op zijn WW-uitkering worden toegekend krachtens het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsuitkering politie.
(…)

Voetnoten

1.Algemene wet bestuursrecht.
2.2 Artikel 94, eerste lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
3.Artikel 95, eerste lid, van het Barp.
4.Werkloosheidswet.
5.Zie onder meer de uitspraak van 26 april 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1289, en de uitspraak van 19 februari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:179.