ECLI:NL:CRVB:2025:1827

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2025
Publicatiedatum
11 december 2025
Zaaknummer
22/3719 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Proceskostenveroordeling en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2022. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 december 2025 uitspraak gedaan in de zaak met nummer 22/3719 ZW. De Raad heeft de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 1.000,- aan appellante wegens overschrijding van de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens. De redelijke termijn was met acht maanden overschreden, omdat de procedure in totaal vier jaar en acht maanden heeft geduurd, terwijl de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in beginsel vier jaar bedraagt. Daarnaast is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.081,50, en is de Staat der Nederlanden veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50. Het Uwv dient ook het door appellante betaalde griffierecht van € 185,- te vergoeden. De uitspraak is gedaan in het openbaar en is ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak als bedoeld in de artikelen 8:75a en 8:108 van de Algemene wet bestuursrecht in verband met het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 19 oktober 2022, 21/3826 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid)
Datum uitspraak: 10 december 2025

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. E.S. Träger hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 26 maart 2025 heeft [naam] zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 9 april 2025. Appellante is verschenen, bijgestaan door [gemachtigde] . Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
De Raad heeft het onderzoek na de zitting heropend om het Uwv nadere vragen te stellen. Het Uwv heeft op 31 juli 2025 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellante heeft het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig aan de Raad verzocht het Uwv te veroordelen in de proceskosten. Het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft appellante gehandhaafd.
De Raad heeft partijen laten weten dat hij een zitting niet nodig vindt en gevraagd of zij het daarmee eens zijn. Partijen hebben daarna niet om een zitting gevraagd. Daarom heeft de Raad de zaak niet op een nieuwe zitting behandeld en het onderzoek gesloten.

OVERWEGINGEN

Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Namens appellante is het hoger beroep ingetrokken, omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 31 juli 2025 aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen.
Schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn
Appellante heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [1] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
Als een tegemoetkomend besluit is genomen, eindigt de redelijke termijn op het moment dat dit besluit is bekendgemaakt. [2]
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 1 december 2020 van het bezwaarschrift van appellante tot 31 juli 2025, de datum van bekendmaking van het tegemoetkomend besluit, zijn vier jaar en acht maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met acht maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
Van het totale tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaarschrift tot het bestreden besluit van 19 april 2021 (afgerond naar boven) vijf maanden geduurd. Dit betekent dat in de bestuurlijke fase de redelijke termijn niet is overschreden. De behandeling van het beroep en hoger beroep heeft in totaal (afgerond) vier jaar en drie maanden geduurd. Dit betekent dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden. Daarom wordt de Staat veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellante tot een bedrag van € 1.000,-.
Proceskosten
Het Uwv wordt veroordeeld in de kosten die appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. De proceskosten worden, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, begroot op € 2.267,50,- in beroep (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 0,5 punt voor schriftelijke inlichtingen en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-) en € 1.814,- in hoger beroep (1 punt voor het indienen van het hogerberoepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 907,-). Het totaalbedrag van de te vergoeden proceskosten bedraagt daarmee € 4.081,50.
Aanleiding bestaat om de Staat te veroordelen in de proceskosten van appellante in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt, waarde per punt € 907,-, wegingsfactor van 0,5) voor verleende rechtsbijstand.
Ook dient het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht te vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling aan appellante van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 4.081,50;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 453,50;
  • bepaalt dat het Uwv het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 185,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.R. van der Velde, in tegenwoordigheid van D. Semiz als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2025.

(getekend) W.R. van der Velde

(getekend) D. Semiz

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
2.Zie de uitspraak van de Raad van 11 januari 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:91.