ECLI:NL:CRVB:2025:1849

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
25/621 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-uitkering en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een WGA-uitkering aan appellant, die volledig arbeidsongeschikt is, maar wiens arbeidsongeschiktheid niet duurzaam wordt geacht. Appellant had verzocht om een IVA-uitkering, maar het Uwv heeft deze geweigerd op basis van de inschatting dat er nog behandelmogelijkheden zijn. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd en het Uwv opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Dit nieuwe besluit, genomen op 19 februari 2025, bevestigde de WGA-uitkering. Appellant heeft vervolgens om schadevergoeding gevraagd wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met bijna 16 maanden is overschreden, wat leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-. De Raad heeft het beroep ongegrond verklaard, maar het Uwv veroordeeld tot betaling van € 1.000,- aan appellant voor immateriële schade. De proceskosten van appellant zijn ook vergoed.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 19 februari 2025 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant per 11 augustus 2020 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellant zijn de beperkingen duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen IVAuitkering, maar een WGA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Bij uitspraak van 30 januari 2025 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank NoordHolland van 3 juni 2022, 21/1415, vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld.
Het Uwv heeft ter uitvoering van de uitspraak van de Raad op 19 februari 2025 een nieuw besluit genomen. Hieraan liggen rapporten van 11 februari 2025 en 13 februari 2025 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 13 februari 2025 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Namens appellant heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft om schadevergoeding verzocht wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 november 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Jokhan. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door E.C. van der Meer.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Voor een uitgebreide weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de uitspraak van 30 januari 2025. Tijdens de hoger beroepsprocedure heeft de Raad dr. R.J.T. Mocking, psychiater en R.R. Wijnker, psychiater in opleiding, benoemd als deskundigen. In de uitspraak van 30 januari 2025 heeft de Raad het Uwv opdracht gegeven om de voor appellant geldende Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aan te passen door daarin de door de deskundigen genoemde beperkingen op te nemen. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep op 11 februari 2025 een gewijzigde FML opgesteld. Een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft op basis van deze FML geconcludeerd dat onvoldoende passende voorbeeldfuncties kunnen worden geduid en dat de arbeidsongeschiktheid van appellant moet worden vastgesteld op 80-100%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 13 februari 2025 geconcludeerd dat er een meer dan geringe kans bestaat op verbetering van de belastbaarheid zodat geen sprake is van duurzaamheid van de beperkingen.
2. Bij besluit van 19 februari 2025 heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 11 augustus 2020 ongewijzigd vastgesteld op 100%. Daarbij heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van duurzame volledige arbeidsongeschiktheid.
Het standpunt van appellant
3. Appellant stelt zich op het standpunt dat er geen verbetermogelijkheden zijn zodat bij hem sprake is van duurzame arbeidsongeschiktheid en hem ten onrechte geen IVAuitkering is toegekend. Bij appellant is sprake van een ernstige depressieve stoornis en een vermijdende persoonlijkheidsstoornis welke klachten al meer dan 13 jaar aanwezig zijn zonder verbetering. Appellant heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad [2] van 13 juli 2022 gesteld dat uit medische informatie in het dossier blijkt dat bij de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling destijds voor de beoordeling van de duurzaamheid per 11 augustus 2020 is uitgegaan van verkeerde feiten. Appellant heeft er op gewezen dat in gezamenlijk overleg met GGZ is besloten om de behandeling te beëindigen. Daarbij werd door GGZ aangegeven, dat zijn stoornis zorgt dat hij behandeling wil vermijden. Ook uit de rapporten van de door appellant ingeschakelde arts J.H.L. Wijers en de door de Raad benoemde deskundigen Mocking en Wijnker, blijkt dat zijn inactiviteit het gevolg is van psychische stoornissen.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht het beroep ongegrond te verklaren.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of het bestreden besluit in stand kan blijven aan de hand van wat appellant in beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het beroep niet slaagt.
5.1.
Niet in geschil is dat appellant volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 11 augustus 2020, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) recht heeft op een IVA-uitkering in plaats van een WGAuitkering.
5.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009, geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. [3] Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
5.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in de rapporten van 13 februari 2025 en 18 juni 2025 het standpunt ingenomen dat er op 11 augustus 2020 nog niet benutte behandelmogelijkheden waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarbij niet ontkend dat er na jarenlang bestaan van de klachten een complexe situatie is ontstaan, waarbij de depressie en persoonlijkheidsproblematiek elkaar negatief beïnvloeden, waardoor verbetering pas op een langere termijn haalbaar is. Dit neemt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep echter niet weg dat appellant vanuit een puur medisch oogpunt op de datum in geding niet alle stappen had doorlopen met betrekking tot intensieve gerichte psychotherapie, medicamenteuze therapie voor de depressie evenals gerichte behandeling voor de persoonlijkheidsproblematiek. Bij een vermindering van de depressie en beter om leren gaan met de persoonlijkheidsstoornis, kan verwacht worden dat er geen beperkingen meer aan de orde zijn in de items 1.1 t/m 1.7 van de FML, deze zijn immers alleen bij een ernstige psychische stoornis geïndiceerd. Ook valt te verwachten dat de beperkingen in item 1.8 en de beperkingen ten aanzien van sociaal functioneren verminderen. Appellant zal beter om kunnen gaan met conflicten en daardoor weer in staat kunnen worden geacht met anderen samen te werken. Bij vermindering van de depressie is het beroepsmatig vervoer weer mogelijk en zullen ook de voorwaarden voor sociaal functioneren in arbeid minder tot niet aan de orde zijn. Daarnaast zal appellant geleidelijk aan energetisch meer belastbaar zijn waardoor de urenbeperking kan verminderen of mogelijk op de lange termijn niet meer aan de orde kan zijn.
5.4.
Er zijn geen aanknopingspunten om het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep over de verbetering van de functionele mogelijkheden van appellant onjuist te achten. Van een situatie als geschetst in de door appellant aangehaalde uitspraak van de Raad van 13 juli 2022 is geen sprake. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft bij de beoordeling van de duurzaamheid alle omstandigheden in aanmerking genomen die betrekking hebben op de datum in geding, ook de informatie die in beroep of hoger beroep bekend is geworden. In de rapporten van 13 februari 2025 en 18 juni 2025 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep uitgegaan van de diagnose depressieve stoornis, ernstig, chronisch en een vermijdende-persoonlijkheidsstoornis. Uit de informatie van het GGZ van 7 juli 2022 blijkt dat appellant na de datum in geding nog van juli 2021 tot en met juli 2022 in behandeling is geweest en dat appellant en zijn behandelaren gezamenlijk hebben besloten de behandeling te beëindigen. Daarbij is overeengekomen dat het niet het moment was voor psychotherapie, omdat appellant aangaf dat de rechtszaken tegen zijn arbeidsgeschiktheidsverklaring zijn prioriteit hadden. Hieruit kan niet worden afgeleid dat de behandelaren geen kans op resultaat aanwezig achtten. Ook in het rapport van de deskundigen Mocking en Wijnker zijn geen aanknopingspunten te vinden voor de stelling dat er bij appellant op 11 augustus 2020 al sprake was van het ontbreken van behandelmogelijkheden.
5.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling, wordt het verzoek van appellant om een deskundige te benoemen afgewezen.
Overschrijding van de redelijke termijn
6. Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
6.1.
De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. [4]
6.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging van een beslissing op bezwaar, met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, leidt tot het opnieuw instellen van beroep, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat. [5] Bij de beoordeling of de rechterlijke fase in de eerste ronde al dan niet te lang heeft geduurd wordt uitgegaan van een behandelingsduur van drie en een half jaar voor de rechtbank en de Raad tezamen. Bij de beoordeling of de Raad er al dan niet te lang over heeft gedaan in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op het bezwaar geldt de voor beroep gangbare normatieve termijn van anderhalf jaar. [6]
6.3.
Vanaf de ontvangst door het Uwv op 7 september 2020 van het door appellant eerst ingediende bezwaarschrift tegen het besluit van 13 augustus 2020 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaar en bijna vier maanden verstreken (vijf jaar, drie maand en zeventien dagen). De redelijke termijn is dus met bijna 16 maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van € 1.500,-.
6.4.
Bij de eerdergenoemde uitspraak van 30 januari 2025 heeft de Raad in de eerste ronde van deze procedure reeds de Staat veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding aan appellant in verband met overschrijding van de redelijke termijn vanaf het eerste bezwaarschrift in de eerste ronde ter hoogte van € 500,-. De toerekening van de aanvullende vergoeding van schade in beroep wordt beperkt tot wat na deze uitspraak is gebeurd. Vanaf de datum van de uitspraak van 30 januari 2025 tot de datum van deze uitspraak is bijna elf maanden verstreken (tien maand en 24 dagen). Bij de beoordeling in de fase van beroep tegen de nieuwe beslissing op bezwaar heeft de Raad de normatieve termijn van anderhalf jaar niet overschreden. Het Uwv zal daarom worden veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.000,-.

Conclusie en gevolgen

6.5.
Het beroep slaagt niet. Dit betekent dat de toekenning van een WGA-uitkering in stand blijft. Het verzoek tot vergoeding van immateriële schade vanwege overschrijding van de redelijke termijn wordt toegewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht. Er is aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Deze kosten worden begroot op € 453,50 (1 punt, met een waarde van € 907,- per punt en wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt het Uwv tot betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.000,-;
- veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 453,50.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H.A. Baars als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025.

(getekend) T. Dompeling

(getekend) H.A. Baars

Voetnoten

1.CRvB 30 januari 2025, ECLI:NL:CRVB:2025:188.
2.CRvB 13 juli 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:1583.
3.CRvB 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
5.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 augustus 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:3121.
6.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 12 juni 2025, ECLI:Nl:CRVB:2025:902.