ECLI:NL:CRVB:2025:1860

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
17 december 2025
Zaaknummer
23/2852 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een IVA-uitkering op basis van niet-duurzame arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2025 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om appellant een IVA-uitkering toe te kennen per 9 juli 2019. De Raad oordeelt dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn, en volgt daarmee het standpunt van het Uwv. Appellant had zich ziekgemeld met psychische klachten en voetklachten, maar de Raad concludeert dat de arbeidsongeschiktheid op de datum in geding niet duurzaam was. De Raad heeft de zaak behandeld na een deskundigenrapport van M.M. Wolff-van der Ven, dat aanvullende beperkingen vaststelde. De Raad heeft vastgesteld dat appellant per 9 juli 2019 80 tot 100% arbeidsongeschikt is, maar dat dit niet leidt tot recht op een IVA-uitkering. Daarnaast heeft de Raad geoordeeld over een verzoek tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, waarbij de Staat en het Uwv zijn veroordeeld tot schadevergoeding. De proceskosten zijn eveneens aan het Uwv en de Staat opgelegd.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het beroep tegen het besluit van de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van 15 augustus 2023 en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 17 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd om aan appellant per 9 juli 2019 een IVA-uitkering toe te kennen, omdat de volledige arbeidsongeschiktheid niet duurzaam is. Volgens appellant zijn de beperkingen duurzaam. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv terecht geen IVA-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A. van den Os beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft M.M. Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 11 december 2024 een rapport uitgebracht.
Het Uwv heeft aanleiding gezien de belastbaarheid van appellant te wijzigen conform de bevindingen van de deskundige en heeft vervolgens geconcludeerd dat appellant per 9 juli 2019 80 tot 100% arbeidsongeschikt is.
Appellant heeft op het standpunt van het Uwv gereageerd. Daarnaast heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. In verband hiermee heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 12 november 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Os. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.W. van Schaik.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als grondwerker voor 39,54 uur per week. Op 11 juli 2017 heeft appellant zich ziekgemeld met psychische klachten en voetklachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2019 geweigerd appellant met ingang van 9 juli 2019 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2020 ongegrond verklaard.
1.2.
Op 12 april 2021 heeft de rechtbank Oost-Brabant uitspraak gedaan en daarin het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
1.3.
Bij uitspraak van 31 mei 2023 [1] heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd en met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bepaald dat tegen het door het Uwv nieuw te nemen besluit slechts bij de Raad beroep kan worden ingesteld. De Raad heeft hierbij overwogen dat het Uwv onvoldoende heeft gemotiveerd waarom appellant per 9 juli 2019 geschikt was voor werkzaamheden gedurende 8 uur per dag en gemiddeld 40 uur per week. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat sprake was van de diagnoses depressieve stoornis, ADD en PTSS, dat het spreekuur in bezwaar ongeveer drie jaar na de datum in geding heeft plaatsgevonden en dat er door een andere arts in het kader van een Ziektewet-procedure ongeveer acht maanden voor de datum in geding werd geoordeeld dat op dat moment sprake was van marginaal benutbare mogelijkheden.
1.4.
Het Uwv heeft bij besluit van 15 augustus 2023 (bestreden besluit) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 3 juni 2020 alsnog gegrond verklaard en bepaald dat appellant per 9 juli 2019 recht heeft op een loongerelateerde WGA-uitkering met een mate van arbeidsongeschiktheid van 56,40%. Daarbij is uitgegaan van een urenbeperking van 7 uur per dag en 35 uur per week. Aan dit besluit liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
Deskundigenrapport
1.5.
De Raad heeft Wolff-van der Ven, verzekeringsarts, benoemd als deskundige voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 11 december 2024 een rapport uitgebracht. Daarin heeft zij geconcludeerd dat aanleiding bestaat voor het aannemen van aanvullende beperkingen per 9 juli 2019, waaronder een urenbeperking van 6 uur per dag en 30 uur per week.
1.6.
Appellant en het Uwv hebben op het rapport gereageerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft hierin aanleiding gezien aanvullende beperkingen aan te nemen, in overeenstemming met de bevindingen van de deskundige, en heeft deze beperkingen neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst van 2 maart 2025. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens onvoldoende functies voor appellant kunnen selecteren. Het Uwv heeft in een brief van 31 maart 2025 aan de Raad meegedeeld dat appellant per 9 juli 2019 voor 80 tot 100% arbeidsongeschikt is te achten.
Het standpunt van appellant
2.1.
Appellant heeft aangegeven dat het Uwv het in de brief van 31 maart 2025 ingenomen standpunt in een nieuwe beslissing op bezwaar dient neer te leggen. Volgens appellant heeft het Uwv daarnaast ten onrechte niet de duurzaamheid van de volledige arbeidsongeschiktheid beoordeeld. Volgens appellant heeft hij recht op een IVA-uitkering, omdat hij naast volledig, tevens duurzaam, arbeidsongeschikt is.
Het standpunt van het Uwv
2.2.
Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn. Hieraan ligt een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.

Het oordeel van de Raad

3.1.
Niet langer is in geschil is dat appellant per 9 juli 2019 volledig arbeidsongeschikt is. Gelet op de door partijen ingenomen standpunten, ligt de vraag voor of de arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding, 9 juli 2019, moet worden geacht volledig en duurzaam te zijn, zodat appellant op grond van artikel 47 van de Wet WIA recht heeft op een IVA- in plaats van een WGA-uitkering.
3.2.
De Raad heeft in zijn uitspraak van 4 februari 2009 geoordeeld dat de verzekeringsarts zich een oordeel moet vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. [2] Hierbij moet hij een inschatting maken van de herstelkansen, in de zin van een verbetering van de functionele mogelijkheden van de verzekerde. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna moet berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de individuele verzekerde aan de orde zijn, voor zover die feiten en omstandigheden betrekking hebben op de medische situatie van de verzekerde op de datum in geding. Indien die inschatting berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde.
3.3.
Appellant wordt niet gevolgd in zijn stelling dat zijn beperkingen op 9 juli 2019 duurzaam waren. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 10 juni 2025 inzichtelijk gemotiveerd dat op die datum geen sprake was van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. De stoornissen waaraan appellant lijdt, bestaande uit een matig-ernstige depressie, PTSS, ADHD en fobie voor ziekenhuizen/tandartsen, gelden als goed behandelbaar. Hoewel de ADHD an sich niet te genezen valt, zijn de klachten en belemmeringen wel goed te bestrijden. De behandeling van ADHD op volwassen leeftijd is doorgaans effectief en kan een groot verschil maken voor het functioneren in werk. De nieuwe multidisciplinaire richtlijn ‘Depressie’ adviseert een combinatie van psychotherapie en medicatie bij patiënten met een matig-ernstige depressieve stoornis. Voor de PTSS geldt traumabehandeling als behandeling van eerste keuze. Angstbehandeling, cognitieve gedragstherapie met exposure oefeningen, zal effectief zijn voor de fobie voor ziekenhuizen en tandartspraktijken. Op lichamelijk vlak zijn beperkingen aangenomen voor de voetklachten. Appellant had hiervoor rond de datum in geding geen behandeling. Niet blijkt dat appellant de dermatoloog heeft bezocht voor adviezen en behandeling. Verder heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep overwogen dat appellant op de datum in geding geen behandeling volgde voor de psychische problematiek, maar wel gesprekken had met de POH GGZ. Dergelijke gesprekken zijn hooguit ventilerend, ondersteunend en structurerend, maar kunnen niet gelden als behandeling. Evenals de deskundige Wolff-van der Ven is de verzekeringsarts bezwaar en beroep van mening dat op de datum in geding geen sprake was van een gerichte, adequate behandeling van de problematiek. In het geval van appellant zal behandeling bij voorkeur bij de specialistische GGZ moeten plaatsvinden, waar de stoornissen gecombineerd kunnen worden behandeld. Dit blijkt bijvoorbeeld ook uit de brief van de psychiater van Indigo van 23 april 2020. Behandeling zal naar verwachting na een jaar leiden tot het afnemen van klachten en daarmee kunnen ook beperkingen vervallen. De Raad acht dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk en goed gemotiveerd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep kan hierin worden gevolgd. Het Uwv heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de beperkingen van appellant niet duurzaam zijn, zodat hij per 9 juli 2019 geen recht heeft op een IVA-uitkering.

Conclusie en gevolgen

4. Het beroep slaagt. Het bestreden besluit wordt vernietigd, voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 juli 2019 op 56,40% is vastgesteld. Nu het Uwv over de juiste mate van arbeidsongeschiktheid per 9 juli 2019 nog geen besluit heeft afgegeven, zal de Raad de mate van arbeidsongeschiktheid per die datum vaststellen op 80 tot 100% en bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Anders dan appellant wenst bestaat er voor het toekennen van een IVA-uitkering, gelet op 3.3, geen aanleiding.
Schadevergoeding overschrijding redelijke termijn
5.1.
Appellant heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. [3] De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
In een geval als dit, waarin een vernietiging door de Raad van een beslissing op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en – eventueel – een hernieuwde behandeling door de rechter, wordt de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan toegerekend. [4] Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar voor rekening van de Staat.
5.3.
Voor het voorliggende geval betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het Uwv op 21 augustus 2019 van het bezwaarschrift van appellant tot 17 december 2025, de datum van de uitspraak, zijn zes jaar en ( afgerond) vier maanden verstreken. De zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, en ook de opstelling van betrokkene geven geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met twee jaar en vier maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 2.500,-.
5.4.
De eerste behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het eerste beroepschrift door de rechtbank op 14 juli 2020. De Raad heeft op 31 mei 2023 uitspraak gedaan, waardoor de voor de rechterlijke fase geldende termijn van 3,5 jaar niet is overschreden. De hernieuwde behandeling in de rechterlijke fase is aangevangen met de ontvangst van het beroepschrift door de Raad op 20 september 2023. De Raad doet uitspraak op 17 december 2025, waarmee de Raad in de beroepsfase de daarvoor geldende behandelingsduur van anderhalf jaar heeft overschreden. De redelijke termijn is dus niet alleen geschonden door het Uwv, maar ook door de Raad in de tweede rechterlijke fase. De overschrijding van de redelijke termijn bij de bestuursrechter is in totaal negen maanden.
5.5.
Voor de berekening van het bedrag aan schadevergoeding dat voor rekening komt van de Staat onderscheidenlijk van het Uwv wordt de methode gevolgd die is uiteengezet in het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016. [5] De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 803,57 (9/28 deel van € 2.500,-). Het Uwv wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.696,43 (19/28 deel van € 2.500,-).
Proceskosten
6.1.
Er is aanleiding het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 2.721,- in beroep (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het bijwonen van de zitting in beroep en 2 keer een 0,5 punt voor de ingediende zienswijzen, met een waarde van € 907,- per punt). De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting komen tot een bedrag van € 30,80 (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking. Tevens dient het Uwv het door appellant betaalde griffierecht in beroep te vergoeden.
6.2.
In verband met het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn bestaat aanleiding het Uwv en de Staat ieder voor de helft te veroordelen in de proceskosten van appellant ter zake van dat verzoek. Deze kosten worden begroot op € 437,50 in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoek, wegingsfactor 0,5).

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 15 augustus 2023, voor zover daarbij de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 juli 2019 op 56,40% is vastgesteld;
  • stelt de mate van arbeidsongeschiktheid per 9 juli 2019 vast op 80 tot 100% en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 803,57;
  • veroordeelt het Uwv tot betaling van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.696,43;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 218,75;
  • veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 2.970,55;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep betaalde griffierecht van in totaal € 50,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van J.A. AdjeiAsamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.CRvB 31 mei 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:1024.
2.CRvB 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896.
3.Zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009.
4.Zie de uitspraak van de Raad van 25 maart 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH9991.
5.HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.