ECLI:NL:CRVB:2025:1867

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
24/2622 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ZW-uitkering en geschiktheid voor functies na medische beoordeling

In deze zaak heeft appellante hoger beroep ingesteld tegen de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar een Ziektewet (ZW)-uitkering toe te kennen. De Centrale Raad van Beroep heeft op 17 december 2025 uitspraak gedaan. Appellante was werkzaam als productiemedewerker/heftruckchauffeur en ontving vanaf 4 januari 2021 een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 15 april 2022, maar verklaarde later het bezwaar van appellante gegrond, waarna de uitkering per 20 augustus 2022 werd beëindigd omdat zij geschikt werd geacht voor andere functies. Appellante stelde dat haar medische beperkingen niet goed waren ingeschat en dat zij recht had op een ZW-uitkering. De rechtbank Noord-Nederland had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellante per 20 augustus 2022 geschikt was voor de haar voorgehouden functies, op basis van voldoende medische en arbeidskundige grondslagen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat appellante geen recht had op een ZW-uitkering, omdat haar beperkingen niet zodanig waren dat zij niet in staat was om de voorgehouden functies te vervullen. De Raad oordeelde dat de medische onderzoeken zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om aan de conclusies van het Uwv te twijfelen. Appellante kreeg geen vergoeding voor proceskosten omdat het hoger beroep niet slaagde.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van 23 oktober 2024, 24/2542 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 17 december 2025

SAMENVATTING

Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht heeft geweigerd appellante in aanmerking te brengen voor een ZW-uitkering. Volgens appellante was zij door haar (medische) beperkingen niet in staat om haar eigen werk te verrichten zodat zij recht heeft op een ZW-uitkering. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv appellante terecht geen ZW-uitkering heeft toegekend.

PROCESVERLOOP

Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellante en het Uwv hebben nadere stukken ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 3 december 2025. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerker/heftruckchauffeur via een uitzendbureau en ontving met ingang van 4 januari 2021 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 14 maart 2022 de ZW-uitkering van appellante per 15 april 2022 beëindigd. Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 11 augustus 2022 gegrond verklaard. In verband met een gewijzigde functieselectie heeft het Uwv de ZW-uitkering beëindigd per 20 augustus 2022. Appellante wordt op deze datum geschikt geacht om de functies telefonist (SBC-code 315174) administratief medewerker (SBC-code 315133) en administratief ondersteunend medewerker (SBC-code 315100) te vervullen. Het tegen dit besluit ingestelde beroep heeft de rechtbank Noord-Nederland bij uitspraak van 8 juni 2023 ongegrond verklaard.
1.2.
Het Uwv heeft appellante per 20 augustus 2022 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellante heeft zich op 16 september 2022 opnieuw ziekgemeld en in verband met de (toen) lopende procedure tegen de EZWb is geweigerd een ZW-uitkering toe te kennen. Nadat appellante is gezien door een verzekeringsarts heeft het Uwv bij besluit van 20 juni 2023 bepaald dat appellante per 12 mei 2023 geschikt is voor haar maatgevende arbeid en geen recht heeft op een ZW-uitkering. Bij besluit van 4 oktober 2023 heeft het Uwv het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft appellante beroep ingesteld en op 6 maart 2024 heeft het Uwv ter zitting van de rechtbank het besluit van 4 oktober 2023 ingetrokken, waarna appellante het beroep heeft ingetrokken.
1.3.
De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens opnieuw onderzoek verricht en voor appellante een extra beperking aangenomen voor ‘trillingen’. Omdat dit aspect niet voorkomt in de functies die in het kader van de EZWb zijn geselecteerd, heeft de arbeidsdeskundige deze functies onverminderd geschikt geacht. Bij besluit van 17 april 2024 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 20 juni 2023 opnieuw ongegrond verklaard. Volgens het Uwv heeft appellante per 16 september 2022 en per 12 mei 2023 geen recht op een ZW-uitkering.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv appellante per 16 september 2022 en per 12 mei 2023 terecht geen ZW-uitkering toegekend. Het medisch onderzoek is voldoende zorgvuldig en de rechtbank heeft geen aanknopingspunten om te oordelen dat voor appellante meer of zwaardere beperkingen moeten worden aangenomen. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare medische gegevens overgelegd ter onderbouwing van de door haar gesteld pijn-, oog- en stressklachten. Door appellante is ook niet aannemelijk gemaakt dat zij vanwege psychische klachten beperkingen heeft in het persoonlijk en sociaal functioneren. In zijn rapport van 18 maart 2024 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een aanvullende toelichting gegeven waarom ten aanzien van de aspecten 4.20 (knielen of hurken), 5.5 (geknield of gehurkt actief zijn) en 5.7 (boven schouderhoogte actief zijn) geen verdergaande beperkingen worden aangenomen. De rechtbank volgt deze toelichting. Behalve voor het aspect trillingsbelasting gelden voor appellante geen extra beperkingen ten opzichte van de EZWb. De rechtbank volgt de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn standpunt dat de destijds geselecteerde functies voor appellante nog steeds passend zijn. In al deze functies wordt voldaan aan de opleidings- of ervaringseisen. De rechtbank volgt appellante niet in haar standpunt dat het Uwv het maatmanloon had moeten indexeren.
Het standpunt van appellante
3. Appellante is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Appellante heeft tegen die uitspraak aangevoerd dat haar lichamelijke beperkingen zijn onderschat. De slijtage aan haar knie is verergerd en dit wordt erger als appellante nogmaals aan haar meniscus wordt geopereerd. Voor de pijnklachten krijgt appellante ibuprofen 600 en bij verergering van de klachten een spuit in de knie. De inschatting van de verzekeringsarts voor het hurken en knielen is volgens appellante niet juist en deze handelingen zijn ook verboden door de orthopeed. Behalve de knieklachten zijn ook de andere klachten verergerd, maar daarvoor lopen nog onderzoeken. De voor haar geselecteerde functies acht appellante niet geschikt. Zij mist de benodigde ervaring of opleiding en appellante betwijfelt of zij voor deze functies wordt aangenomen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante informatie overgelegd van de orthopeed van 11 oktober 2024 en de reumatoloog van 10 november 2025.
Het standpunt van het Uwv
4. Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

5. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
5.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
5.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een weigering van een ZW-uitkering niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
1. van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies
die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding
ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde
geschikt gebleven, én
2. op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb
vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog
steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
5.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de (verzekerings)arts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een weigering van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
5.4.
In het geval van appellante is niet in geschil dat de beperkingen sinds de EZWb per 20 augustus 2022 zijn toegenomen. Partijen verschillen van mening over de vraag of de beperkingen op 16 september 2022 en 12 mei 2023 door het Uwv juist zijn vastgesteld en of appellante daarmee geschikt is gebleven voor de haar eerder per 20 augustus 2022 voorgehouden functies.
5.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep getrokken conclusie. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Daaraan wordt het volgende toegevoegd.
5.6.
Ook de in hoger beroep door appellante overgelegde informatie van de behandelend orthopeed en reumatoloog geeft geen aanleiding voor het oordeel dat appellante op de data in geding niet meer geschikt is voor de haar eerder per 20 augustus 2022 voorgehouden functies. In zijn rapport van 25 februari 2025 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd dat de informatie van de orthopeed van 11 oktober 2024 geen aanleiding geeft appellante meer beperkt te achten: er is sprake van een milde gonartrose waarbij de knie – ondanks de recente verergering van klachten – een normaal bewegingsbereik heeft en de diepe hurkzit in verband met pijn zoveel mogelijk dient te worden vermeden. Dit laatste is niet anders dan door de verzekeringsartsen van het Uwv eerder werd beschreven. In zijn rapport van 25 november 2025 is de verzekeringsarts bezwaar en beroep eveneens voldoende gemotiveerd ingegaan op de brief van de reumatoloog van 10 november 2025. Voor zover de reumatoloog in deze brief melding maakt van een verergering van schouderklachten van twee/drie maanden geleden, heeft dit geen betrekking op de data in geding. Daarnaast geldt dat reeds bij de eerdere functieduiding per 20 augustus 2022 voor appellante beperkingen voor schouderbelasting zijn aangenomen, die ook met de thans door de reumatoloog gestelde diagnose ‘impingement van schouder’ afdoende zijn. Verder is de verzekeringsarts bezwaar en beroep ingegaan op de recentelijk door de reumatoloog gestelde diagnose fibromyalgie. Gelet op deze diagnose is appellante volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep weliswaar zwaarder beperkt te achten voor de aspecten tillen en dragen, maar omdat deze belasting in de eerder per 20 augustus 2022 geselecteerde functies niet of hooguit tot vijf kilogram voor komt, heeft dit geen gevolgen voor het kunnen verrichten van die functies. De Raad volgt dit standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.

Conclusie en gevolgen

5.7.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de weigering van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellante geen vergoeding voor haar proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van S.P.A. Elzer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2025.

(getekend) E.J.J.M. Weyers

(getekend) S.P.A. Elzer

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.