ECLI:NL:CRVB:2025:1882

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2025
Publicatiedatum
18 december 2025
Zaaknummer
25/103 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid en geschiktheid van geselecteerde functies

In deze zaak staat de beëindiging van de WIA-uitkering van appellant centraal, die per 21 april 2022 is stopgezet omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt zou zijn. Appellant betwist deze beslissing en stelt dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de beëindiging van de uitkering terecht was, omdat er geen toegenomen klachten waren vastgesteld binnen vijf jaar na de eerdere beëindiging van de WIA-uitkering. De Raad heeft de argumenten van appellant, waaronder de vermeende verergering van zijn klachten en de geschiktheid van de door het Uwv geselecteerde functies, niet overtuigend geacht. De Raad concludeert dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd en bevestigt de uitspraak van de rechtbank. Het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen, evenals de vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

25/103 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 6 december 2024, 22/897 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[belanghebbende B.V.] te [vestigingsplaats] (belanghebbende)
Datum uitspraak: 18 december 2025
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv de WIA-uitkering terecht per 21 april 2022 heeft beëindigd, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Appellant vindt dat hij meer (medische) beperkingen heeft dan het Uwv heeft aangenomen en de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies daarom niet kan vervullen. De Raad volgt dit standpunt niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de WIA-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S. Heijnen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift en een nader stuk ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 26 november 2025. Appellant is – met voorafgaand bericht – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J.H. Maas.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft voor het laatst gewerkt als zonweringsmonteur voor 40 uur per week. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 18 oktober 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Op 20 januari 2012 heeft appellant zich vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving opnieuw ziekgemeld, waarna het Uwv aan appellant per die datum een loongerelateerde WGA-uitkering heeft toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 35-45%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 19 juli 2013 in aanmerking gebracht voor een WGA-loonaanvullingsuitkering en vervolgens met ingang van 17 januari 2014 een WGA-vervolguitkering aan appellant toegekend.
1.2.
Bij besluit van 9 juli 2014 heeft het Uwv de uitkering van appellant beëindigd met ingang van 10 september 2014. Bij besluit van 28 januari 2015 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard en bepaald dat appellant met ingang van 1 augustus 2014 in aanmerking komt voor een WGA-loonaanvullingsuitkering.
1.3.
Bij besluit van 15 januari 2018 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant met ingang van 16 maart 2018 geen recht meer heeft op een WIA-uitkering. Bij besluit van 15 augustus 2018 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard in die zin dat de WIA-uitkering wordt beëindigd per 16 oktober 2018 omdat nieuwe voorbeeldfuncties aan de schatting ten grondslag zijn gelegd. Dit besluit staat in rechte vast. [1]
1.4.
Appellant heeft zich op 21 januari 2021 bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na onderzoek door een verzekeringsarts en een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft het Uwv bij besluit van 24 maart 2021 (primaire besluit) aan appellant opnieuw een WIAuitkering toegekend omdat hij binnen vijf jaar na beëindiging van de WIA-uitkering weer ziek is geworden. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.5.
De ex-werkgever van appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarna onderzoek heeft plaatsgevonden door een verzekeringsarts bezwaar en beroep. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft – anders dan de primaire verzekeringsarts – vastgesteld dat geen sprake is van toegenomen beperkingen ten opzichte van 17 oktober 2018 en de belastbaarheid vastgelegd in de FML van 8 januari 2022. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat appellant niet geschikt is voor zijn maatgevende arbeid en voorbeeldfuncties geselecteerd, waarmee het arbeidsongeschiktheidspercentage is berekend op 33,47%.
1.6.
Bij brief van 8 februari 2022 heeft het Uwv aan zowel appellant als de ex-werkgever het voornemen kenbaar gemaakt de WIA-uitkering van appellant te beëindigen omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Zowel appellant als de ex-werkgever hebben hierop hun zienswijze gegeven. Bij besluit van 10 maart 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van de ex-werkgever gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellant beëindigd met ingang van 21 april 2022.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en dat besluit daarmee in stand gelaten. De rechtbank heeft daartoe allereerst geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep terecht heeft geconcludeerd dat voor de vraag of sprake is van toegenomen beperkingen moet worden gekeken naar de FML van 27 juli 2018. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft gemotiveerd dat geen sprake is van een toename van de lichamelijke klachten van appellant en dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft te twijfelen aan de juistheid van die conclusie. Appellant heeft zijn standpunt niet met medische gegevens onderbouwd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat de lichamelijke klachten van appellant zijn ontstaan door bestaande afwijkingen in zijn lichaam en niet door psychisch onwelbevinden. Verder heeft de rechtbank geoordeeld dat niet kan worden gesproken van een toename van psychische klachten. Daartoe acht de rechtbank relevant dat in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat aan de FML van 27 juli 2018 ten grondslag ligt, geen melding is gemaakt van psychische klachten en er daarnaast ook geen medische informatie aanwezig is waaruit kan worden opgemaakt dat destijds psychische klachten aan de orde waren. Hieruit heeft de rechtbank afgeleid dat appellant op 27 juli 2018 nog niet bekend was met psychische klachten. Alleen al hierom kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gesproken van een toename van psychische klachten.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant blijkt uit de beschikbare medische informatie dat zijn rug-, nek- en schouderklachten zijn verergerd. Daarnaast is sprake van nieuwe klachten, te weten depressieve klachten en psychische problematiek, mede als gevolg van de chronische pijn en uitzichtloze situatie. De psychische componenten van zijn belastbaarheid zijn onvoldoende meegewogen. Bovendien kunnen psychische klachten een verergering van bestaande lichamelijke klachten veroorzaken. Volgens appellant is onvoldoende gemotiveerd waarom in de FML van 8 januari 2022 bepaalde beperkingen zijn vervallen. Tot slot heeft appellant gesteld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep onvoldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde functies geschikt zijn voor appellant.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4.1.
De Raad beoordeelt aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden, of de rechtbank het bestreden besluit over de beëindiging van de WIAuitkering van appellant terecht in stand heeft gelaten. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is in essentie een herhaling van de gronden in beroep. De rechtbank heeft deze beroepsgronden in de aangevallen uitspraak gemotiveerd besproken en afgewezen en appellant heeft in hoger beroep geen medische of andere gegevens ingebracht, die aanleiding geven anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen worden onderschreven.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering in stand blijft.
6. Gelet op het voorgaande wordt het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
7. Omdat het hoger beroep niet slaagt, krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door F.M. Rijnbeek, in tegenwoordigheid van J.A. Adjei-Asamoah als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2025.
(getekend) F.M. Rijnbeek
(getekend) J.A. Adjei-Asamoah

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Raad van 2 september 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:2248.