ECLI:NL:CRVB:2025:220

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
28 januari 2025
Publicatiedatum
10 februari 2025
Zaaknummer
22/3058 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand en schending inlichtingenverplichting van appellant als dakloze

In deze zaak heeft appellant, die dakloos is, vier aanvragen om bijstand ingediend, welke door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer zijn afgewezen. De afwijzingen zijn gebaseerd op de stelling dat appellant zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen, omdat hij bij controles niet op de opgegeven verblijfslocaties is aangetroffen. De Centrale Raad van Beroep heeft de afwijzingen in eerste instantie bevestigd, maar heeft geoordeeld dat voor de periode van 7 april 2020 tot en met 20 april 2020 het college geen onderzoek heeft gedaan naar de verblijfslocaties van appellant. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting in die periode niet is nagekomen. De Raad heeft daarom zelf in de zaak voorzien en appellant voor deze periode alsnog bijstand toegekend.

De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting op 17 december 2024, waarbij appellant werd bijgestaan door zijn advocaat en een tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door een advocaat en een handhaver. De Raad heeft de argumenten van appellant besproken, waaronder zijn persoonlijke omstandigheden en de moeilijkheden die hij ondervond als dakloze. De Raad heeft geconcludeerd dat het college in de andere periodes terecht heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden, maar dat dit niet opging voor de specifieke periode van 7 tot en met 20 april 2020, waarin geen controles zijn uitgevoerd.

De uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier, en is openbaar uitgesproken op 28 januari 2025. De Raad heeft het college veroordeeld in de kosten van appellant, die zijn begroot op € 4.922,-.

Uitspraak

22/3058 PW, 22/3059 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Noord-Holland van 11 augustus 2022, HAA 20/3442 (aangevallen uitspraak 1) en HAA 20/6415 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (college)
Datum uitspraak: 28 januari 2025

SAMENVATTING

Appellant heeft een viertal aanvragen ingediend om bijstand als dakloze. Deze aanvragen zijn afgewezen omdat appellant volgens het college zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen, waardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Hij is namelijk bij controles niet op de opgegeven verblijfslocaties aangetroffen. De Raad is het met de afwijzingen eens, maar niet voor zover het gaat om de periode van 7 april 2020 tot en met 20 april 2020. In deze periode heeft het college geen onderzoek gedaan naar de verblijfslocaties van appellant. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat appellant in die periode zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. C.L. Mens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaken behandeld op een zitting van 17 december 2024. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Mens en A. Avakyan-Gouloyan, tolk. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. van Dijk en handhaver [naam handhaver] .

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant heeft vanaf 2008 tot en met december 2019 samen met zijn ex-echtgenote bijstand naar de norm voor gehuwden ontvangen.
1.2.
Op 31 december 2019 heeft appellant bijstand aangevraagd (aanvraag 1). Daarbij heeft hij vermeld dat hij dakloos is. Het college heeft appellant erop gewezen dat hij zijn verblijfslocaties moet doorgeven, dat hij bereikbaar moet zijn voor het college en dat controles kunnen plaatsvinden.
1.3.
Het college heeft onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant en in dat verband onderzocht of hij een juiste opgave deed van zijn verblijfslocaties. Bij geen van de controles is appellant aangetroffen op de opgegeven locatie. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 27 februari 2020.
1.4.
Op 15 februari 2020 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd (aanvraag 2) met de vermelding dat hij dakloos is.
1.5.
Met een besluit van 20 februari 2020 (besluit 1), heeft het college aanvraag 1 afgewezen.
1.6.
Het college heeft naar aanleiding van aanvraag 2 opnieuw onderzoek gedaan naar het recht op bijstand van appellant door middel van controle van zijn opgaven van de verblijfslocaties. Bij geen van de controles is appellant aangetroffen op de opgegeven locatie. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 12 maart 2020.
1.7.
Met een besluit van 17 maart 2020 (besluit 2) heeft het college aanvraag 2 afgewezen.
1.8.
Op 7 april 2021 (aanvraag 3) en 23 april 2021 (aanvraag 4) heeft appellant nogmaals bijstand aangevraagd als dakloze.
1.9.
Naar aanleiding van de aanvragen 3 en 4 heeft het college opnieuw onderzoek verricht. Appellant is bij geen van de controles aangetroffen op de opgegeven verblijfslocatie. De onderzoeksresultaten zijn neergelegd in een rapport van 7 mei 2020.
1.10.
Met een besluit van 6 mei 2020 (besluit 3) heeft het college de aanvragen 3 en 4 afgewezen.
1.11.
Met een besluit van 25 mei 2020 (bestreden besluit 1), voor zover hier van belang, heeft het college de bezwaren van appellant tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Met een besluit van 30 oktober 2020 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen besluit 3 ongegrond verklaard. Het college heeft aan deze besluiten ten grondslag gelegd dat appellant zijn inlichtingenplicht niet is nagekomen door een onjuiste opgave van zijn verblijfslocaties en dat daardoor het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.12.
Het college heeft appellant met ingang van 26 april 2020 weer bijstand naar de norm van gehuwden verleend, opnieuw samen met zijn ex-echtgenote.
Uitspraken van de rechtbank
2. De rechtbank heeft in aangevallen uitspraak 1 het beroep tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard en in aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraken van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht de bestreden besluiten over de afwijzingen van de aanvragen om bijstand in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De beoordeling van elk van die besluiten ziet op de periode vanaf de aanvraagdatum tot en met in beginsel de datum van het afwijzingsbesluit. Omdat met ingang van 26 april 2020 aan appellant bijstand naar de gehuwdennorm is toegekend gaat het bij elkaar genomen om de periode van 31 december 2019 tot 26 april 2020. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt wel. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Zorgvuldig onderzoek
4.1.
Appellant heeft aangevoerd dat de onderzoeken niet zorgvuldig zijn geweest. Het college had rekening moeten houden met zijn persoonlijke situatie en omstandigheden. Appellant heeft gedrags- en agressieproblemen en psychische klachten waarvoor hij hulp nodig heeft. Het is voor een dakloze ook moeilijk om steeds op dezelfde plek te blijven. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.1.1.
Appellant heeft weliswaar duidelijk gemaakt dat hij in de periode waar het hier om gaat in een lastige situatie verkeerde en dat hij van de gemeente niet de hulp kreeg die hij zou willen hebben, maar dit leidt niet tot de conclusie dat het onderzoek naar zijn recht op bijstand onzorgvuldig is geweest. Het college moest de juiste verblijfslocaties van appellant weten om het recht op bijstand te kunnen vaststellen. Door appellant er al bij de aanvragen op te wijzen dat en hoe zijn opgaven zouden worden gecontroleerd heeft het college het onderzoek zorgvuldig gedaan. De problemen die appellant ondervond brengen daarin geen verandering. Daarbij komt dat appellant het college niet direct heeft laten weten dat hij de aanwijzingen over de opgaven van zijn verblijfslocaties niet zou kunnen opvolgen.
4.1.2.
Dat het voor een dakloze moeilijk is om op dezelfde plek te blijven heeft het college niet betwist. Maar ook dit leidt niet tot een ander oordeel. Appellant mocht namelijk zijn verblijfslocaties aan de handhaver van het college doorgeven via WhatsApp-berichten, wat hij meerdere malen ook heeft gedaan.
Schending inlichtingenverplichting
4.2.
Appellant heeft verder aangevoerd dat hij wel de juiste verblijfslocaties aan de handhaver van het college heeft doorgegeven en dat hij dus niet de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Hij stelt in dat verband dat de handhaver hem een aantal keer net is misgelopen, terwijl hij bovendien wel steeds in de buurt van de opgegeven verblijfslocaties was.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet voor zover het gaat om aanvraag 1, aanvraag 2 en aanvraag 4.
4.3.1.
Iemand die bijstand aanvraagt moet aannemelijk maken dat hij recht heeft op bijstand. De bewijslast van de bijstandbehoevendheid rust dus in beginsel op de aanvrager. Een aanvrager moet daarom feiten en omstandigheden aannemelijk maken die duidelijkheid geven over onder meer zijn woon- en leefsituatie.
4.3.2.
Naar vaste rechtspraak kan ook van iemand die stelt dak- of thuisloos te zijn worden gevergd dat hij controleerbare gegevens verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaats. Dit is vaste rechtspraak. [1] Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de aanvrager niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.3.
Vaststaat dat appellant bij geen enkele controle op de opgegeven verblijfslocatie is aangetroffen. Tijdens de zitting heeft het college de werkwijze bij controles toegelicht. De handhaver was al geruime tijd voor het controletijdstip nabij de opgegeven verblijfslocatie aanwezig. Daarom is niet aannemelijk dat appellant, zoals hij stelt, steeds net weg was. Dat appellant wel, zoals hij stelt, in de buurt van de opgegeven locatie was, maakt geen verschil, omdat hij de handhaver dit niet had laten weten. Het ging er namelijk om dat de handhaver de opgave van zijn woon- en leefsituatie moest kunnen controleren en dat was niet mogelijk doordat appellant niet op de opgegeven verblijfslocatie werd aangetroffen. Appellant had de handhaver via een WhatsApp-bericht tijdig, dat wil zeggen van te voren, op de hoogte kunnen brengen van zijn gewijzigde verblijfslocatie. Dat hij dit heeft nagelaten komt voor zijn rekening.
4.3.4.
Dit leidt tot de slotsom dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant de inlichtingenverplichting heeft geschonden door in het kader van deze aanvragen niet zijn juiste verblijfslocaties door te geven en dat daardoor zijn woon- en leefsituatie en daarmee het recht op bijstand niet was vast te stellen.
4.3.5.
Appellant heeft naar voren gebracht dat hij wel binnen de gemeentegrenzen verbleef en daarom wel recht had op bijstand, namelijk als een in de gemeente van het college verblijvende dakloze. Deze opmerking blijft hier verder buiten bespreking, omdat uit het voorgaande al volgt dat het recht op bijstand niet was vast te stellen. Of hij in de gemeente van het college verbleef maakt daarom geen verschil.
4.4.
De beroepsgrond slaagt wel voor zover het gaat om een deel van de periode die in het kader van aanvraag 3 van betekenis is. Het college heeft namelijk niet aannemelijk gemaakt dat appellant ook over de periode van 7 april 2020 tot en met 20 april 2020 zijn inlichtingenverplichting niet is nagekomen.
4.4.1.
De opgaven van appellant van zijn verblijfslocaties in die periode heeft het college niet laten controleren. In die periode heeft de handhaver, zoals deze ter zitting heeft bevestigd, in het geheel geen controles verricht naar de juistheid van die opgaven. Dit hield verband met de maatregelen in het kader van de coronacrisis en is daarom niet onbegrijpelijk. Maar dit brengt mee dat het college niet heeft kunnen vaststellen dat de opgaven van appellant van zijn verblijfslocaties in die periode onjuist waren.
Conclusie en gevolgen
4.5.
Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 slaagt niet. Aangevallen uitspraak 1 wordt bevestigd. Dit betekent dat de afwijzingen van aanvraag 1 en aanvraag 2 in stand blijven.
4.6.
Gelet op 4.4 slaagt het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 wel. De Raad zal aangevallen uitspraak 2 vernietigen voor zover het gaat over de periode van 7 april 2020 tot en met 20 april 2020 en het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaren. De Raad zal bestreden besluit 2 alsnog vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, voor zover dat besluit betrekking heeft op besluit 3 over de periode van 7 april 2020 tot en met 20 april 2020. De afwijzing van aanvraag 4 blijft in stand.
4.7.
Omdat niet aannemelijk is dat het college het geconstateerde gebrek in bestreden besluit 2 nog kan herstellen met nieuw onderzoek en overigens geen belemmeringen zijn gebleken voor toekenning van de gevraagde bijstand, zal de Raad zelf in de zaak voorzien en bepalen dat besluit 3 wordt herroepen voor zover het gaat om de periode van 7 april 2020 tot en met 20 april 2020 en dat aan appellant bijstand wordt verleend over die periode naar de voor hem over die periode toepasselijke norm.
4.8.
Dit betekent dat het college aan appellant de bijstand over de periode van 7 april 2020 tot en met 20 april 2020 moet nabetalen naar de over die periode op hem toepasselijke norm.
5. Gelet op 4.6 bestaat aanleiding om het college te veroordelen in de kosten van appellant. Die kosten worden begroot op € 1.294,- in bezwaar (2 punten, € 647,- per punt), € 1.814,- in beroep (2 punten, € 907,- per punt) en € 1.814,- in hoger beroep (2 punten, € 907,- per punt), voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 4.922,-. Van het betalen van griffierecht is appellant vrijgesteld.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
in de zaak 22/3058 PW - aangevallen uitspraak 1
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
in de zaak 22/3059 PW - aangevallen uitspraak 2
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 30 oktober 2020 voor zover dit betrekking heeft op het besluit van 6 mei 2020 over de periode van 7 april 2020 tot en met 20 april 2020;
  • herroept het besluit 6 mei 2020 voor zover dit betrekking heeft op de periode van 7 april 2020 tot en met 20 april 2020 en bepaalt dat het college appellant over de periode van 7 april 2020 tot en met 20 april 2020 bijstand verleent naar de over die periode op hem toepasselijke norm;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 30 oktober 2020;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 4.922,-.
Deze uitspraak is gedaan door F. Hoogendijk, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2025.
(getekend) F. Hoogendijk
de griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Algemene wet bestuursrecht
Artikel 3:2
Bij de voorbereiding van een besluit vergaart het bestuursorgaan de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen.
Participatiewet
Artikel 11, eerste lid
Iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, heeft recht op bijstand van overheidswege.
Artikel 17, eerste lid, eerste volzin
De belanghebbende doet aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.

Voetnoten

1.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van 3 november 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:3896 en van 29 november 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2555.