ECLI:NL:CRVB:2025:264

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
21 januari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
22/3456 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening en terugvordering AIO-aanvulling; toepassing Bbz 2004; dwangsom

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen een besluit van de Sociale verzekeringsbank (Svb) dat de AIO-aanvulling van appellant en zijn echtgenote over 2019 herzien en teruggevorderd werd. De Svb stelde dat de echtgenote van appellant inkomsten had die hoger waren dan bekend bij de Svb. De rechtbank Rotterdam had eerder geoordeeld dat de Svb niet voldoende had gemotiveerd waarom alleen naar het saldo van privéonttrekkingen en privéstortingen over één jaar, 2019, was gekeken. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de Svb voldoende had gemotiveerd dat het definitieve recht op de AIO-aanvulling per boekjaar wordt vastgesteld, in lijn met het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004. De Raad oordeelde dat de Svb een dwangsom had verbeurd omdat het besluit op bezwaar niet tijdig was bekendgemaakt. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard en de Svb veroordeeld tot het betalen van een dwangsom van € 69,-. De herziening van de AIO-aanvulling en de terugvordering van € 1.916,93 blijven echter in stand.

Uitspraak

22/3456 PW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2022, 22/1419 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 21 januari 2025

SAMENVATTING

In dit hoger beroep is het geschil beperkt tot de vraag of de Svb voldoende heeft gemotiveerd waarom de Svb uitgaat van het saldo van privéstortingen in en onttrekkingen uit het vermogen van een eenmanszaak over een jaar, het boekjaar 2019, voor het bepalen van de omvang van te ontvangen AIO-aanvulling over 2019, en of de Svb een dwangsom heeft verbeurd. De Svb verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt dat naar het boekjaar 2019 moet worden gekeken naar het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 en een uitspraak van de Raad van 18 oktober 2016. Appellant vindt dat uit de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2016 volgt dat de saldi privéonttrekkingen/privéstortingen over meerdere jaren moeten worden verrekend. Net als de rechtbank is de Raad het niet met appellant eens. Appellant krijgt wel gelijk dat de Svb een dwangsom heeft verbeurd omdat de Svb niet aannemelijk heeft gemaakt dat het besluit op bezwaar tijdig bekend is gemaakt.

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 10 december 2024. Appellant is niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant en zijn echtgenote ontvingen met ingang van 1 januari 2016 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Met een besluit van 20 april 2020 heeft de Svb de AIO-aanvulling van appellant en zijn echtgenote over de periode van januari 2019 tot en met december 2019 herzien. Met een besluit van eveneens 20 april 2020 heeft de Svb de gemaakte kosten van AIO-aanvulling over die periode tot een bedrag van € 1.916,93 teruggevorderd. Appellant en zijn echtgenote hebben tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de Svb is met een besluit van 22 mei 2020 bij de herziening en terugvordering gebleven. De Svb heeft, voor zover hier van belang, aan dat besluit ten grondslag gelegd dat de echtgenote van appellant inkomsten uit loondienst en als zelfstandige heeft gehad die hoger waren dan bekend was bij de Svb. Voor het berekenen van de inkomsten als zelfstandige is de Svb uitgegaan van de in 2019 behaalde winst en het (positieve) saldo van de privéonttrekkingen uit en privéstortingen in het vermogen van de eenmanszaak van de echtgenote.
1.3.
Appellant en zijn echtgenote hebben tegen dit besluit beroep ingesteld. De rechtbank Rotterdam heeft in een uitspraak van 8 december 2021 [1] het beroep gegrond verklaard en het besluit vernietigd wegens schending van het motiveringsbeginsel. Voor zover hier van belang heeft de rechtbank geoordeeld dat de Svb niet heeft gemotiveerd waarom hij alleen naar het saldo van de privéonttrekkingen/privéstortingen over één specifiek jaar, namelijk 2019, heeft gekeken. De rechtbank heeft de Svb opgedragen om opnieuw op het bezwaar te beslissen en het door appellant betaalde griffierecht te vergoeden.
1.4.
Op 27 januari 2022 heeft appellant de Svb in gebreke gesteld vanwege het uitblijven van de beslissing op bezwaar en gesommeerd het griffierecht te vergoeden.
1.5.
Met een besluit gedateerd op 9 februari 2022 (het bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar tegen de besluiten van 20 april 2020 opnieuw ongegrond verklaard. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat hij de inkomsten van een zelfstandige per boekjaar vaststelt in aansluiting op het Besluit bijstandsverlening zelfstandigen 2004 (Bbz 2004) en ter onderbouwing daarvan verwezen naar een uitspraak van de Raad van 18 oktober 2016. [2]
1.6.
De Svb heeft op 3 mei 2022 een bedrag van € 48,- aan appellant overgemaakt ter vergoeding van het door appellant betaalde griffierecht.
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. Daartoe overweegt de rechtbank, voor zover hier van belang, dat de Svb in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd heeft weergegeven dat hij het definitieve recht op de AIO-aanvulling in aansluiting op het Bbz 2004 per boekjaar vaststelt. Uit de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2016 volgt niet dat de Svb het saldo van privéonttrekkingen en privéstortingen dient te verrekenen over drie jaren. Uit de uitspraak volgt weliswaar dat de Raad de saldi van privéonttrekkingen en privéstortingen over een periode van drie jaar heeft beoordeeld, maar uit de uitspraak volgt niet dat de saldi van de drie afzonderlijke jaren zijn verrekend en samengevoegd tot één saldo. De rechtbank overweegt verder dat de Svb geen dwangsom heeft verbeurd. De Svb heeft het besluit op 9 februari 2022 genomen. Dat is binnen twee weken na de ingebrekestelling.
Het standpunt van appellant
3. Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Wat hij daartegen heeft aangevoerd wordt hierna besproken.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de herziening en terugvordering van de AIO-aanvulling in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De wettelijke regels die voor de beoordeling van het hoger beroep belangrijk zijn, zijn te vinden in de bijlage bij deze uitspraak.
Omvang van het geding
4.1.
In dit hoger beroep is gelet op de uitspraak van de rechtbank van 8 december 2021 en hetgeen door appellant is aangevoerd het geschil beperkt tot de vraag of de Svb voldoende heeft gemotiveerd waarom hij uitgaat van het boekjaar 2019 voor het berekenen van het saldo van privéonttrekkingen uit en privéstortingen in de eenmanszaak van de echtgenote van appellant. Daarnaast zijn partijen verdeeld over de vraag of de Svb een dwangsom heeft verbeurd.
De Svb heeft voldoende gemotiveerd waarom hij uitgaat van het boekjaar 2019
4.2.
Appellant voert aan dat de Svb de uitspraak van de Raad van 18 oktober 2016 verkeerd uitlegt. Uit die uitspraak volgt dat bij het vaststellen van de inkomsten, de saldi van privéstortingen en privéonttrekkingen over meerdere jaren moeten worden verrekend. De terugvordering is immers ook de som van alle jaren tezamen. Dit komt overeen met hoe andere bestuursorganen naar inkomsten kijken, zoals de Belastingdienst, waar de mogelijkheid bestaat over meerdere jaren te middelen.
4.2.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Wat appellant aanvoert is in de kern een herhaling van wat in beroep is aangevoerd. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak uitgelegd waarom dat niet leidt tot vernietiging van het bestreden besluit. De Raad is het eens met het oordeel van de rechtbank en met de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd en neemt deze overwegingen, zoals weergegeven onder 2 over. Hij voegt daaraan nog toe dat het feit dat in de fiscale wetgeving de mogelijkheid bestaat tot het middelen over meerdere jaren niet tot een andere conclusie leidt. Het is vaste rechtspraak dat niet de fiscale wetgeving, maar de regeling over inkomen zoals neergelegd in de Participatiewet en daarop gebaseerde regelgeving door de bijstandverlenende instantie moet worden toegepast voor de bepaling van de omvang van (in dit geval) de AIO-aanvulling. [3]
De Svb heeft een dwangsom verbeurd omdat hij niet tijdig op het bezwaar heeft beslist
4.3.
Appellant heeft verder aangevoerd dat de Svb hem ten onrechte geen dwangsom heeft toegekend. Het bestreden besluit is weliswaar gedateerd op 9 februari 2022, maar de Svb heeft niet aannemelijk gemaakt dat de Svb het besluit daadwerkelijk op die datum heeft genomen. Appellant heeft het besluit pas op 14 februari 2022 in zijn digitale berichtenbox ontvangen.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt. Op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de eerste dag waarover de Svb een dwangsom is verschuldigd de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beslissing op bezwaar is verstreken en de Svb een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen. Niet in geschil is dat de beslistermijn voor het nemen van het besluit op bezwaar verstreken was toen appellant de Svb op 27 januari 2022 in gebreke stelde. Dat betekent dat de Svb uiterlijk 11 februari 2022 een besluit had moeten geven om te voorkomen dat hij een dwangsom verbeurde. Het geven van een besluit in de zin van artikel 4:17 van de Awb moet zo worden uitgelegd dat het gaat om de bekendmaking van het besluit. [4] De bekendmaking van besluiten, waaronder beschikkingen, is geregeld in artikel 3:41 van de Awb. Op grond van artikel 3:41, eerste lid, van de Awb geschiedt de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. De vertegenwoordiger van de Svb heeft ter zitting verklaard dat hij niet aannemelijk kan maken dat het besluit aan appellant bekend is gemaakt voor 14 februari 2022, de dag dat appellant het besluit in de berichtenbox heeft ontvangen. Dit betekent dat de Svb drie dagen te laat was en daarmee een dwangsom heeft verbeurd van € 69,- (3 keer € 23,-).
Appellant heeft geen recht op een dwangsom omdat de Svb het griffierecht niet tijdig heeft betaald.
4.4.
Appellant heeft verder betoogd dat hij recht heeft op een dwangsom omdat de Svb het griffierecht niet binnen de door hem gestelde termijn heeft betaald.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De bepalingen van de Awb die voorzien in een dwangsom bij niet-tijdig beslissen zijn niet van toepassing op de niet-tijdige betaling van het griffierecht als gevolg van een veroordeling daartoe door de bestuursrechter. [5]

Conclusie en gevolgen

4.5.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep ten aanzien van de verbeurde dwangsom voor het niet-tijdig beslissen op bezwaar slaagt en voor het overige niet slaagt. Dat betekent dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaren en dat besluit vernietigen, voor zover aan appellant geen dwangsom is toegekend. Met het oog op een definitieve beslissing van het geschil zal de Raad zelf in de zaak voorzien door aan appellant een dwangsom ter hoogte van € 69,- toe te kennen wegens de overschrijding van de beslistermijn met drie dagen. Voor het overige blijft het bestreden besluit in stand. Dat betekent dat het besluit tot herziening van de AIOaanvulling over 2019 en tot de terugvordering van de kosten van de AIO-aanvulling tot een bedrag van € 1.916,93 in stand blijft.
5. Omdat het hoger beroep slaagt moet het college het door appellant in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ter hoogte van € 186,- vergoeden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 9 februari 2022 gegrond en vernietigt dat besluit voor zover appellant geen dwangsom is toegekend wegens het niet tijdig beslissen op het bezwaar;
  • bepaalt dat aan appellant een dwangsom ter hoogte van € 69,- wordt toegekend en dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van 9 februari 2022;
  • bepaalt dat de Svb aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 186,- vergoed.
Deze uitspraak is gedaan door A. Hoogenboom, in tegenwoordigheid van I. van der Hout als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 januari 2025.
(getekend) A. Hoogenboom
De griffier is verhinderd te ondertekenen

Bijlage: voor deze uitspraak belangrijke wettelijke regels

Artikel 32 van de Participatiewet
1. Onder inkomen wordt verstaan de op grond van artikel 31 in aanmerking genomen middelen voor zover deze:
a. betreffen inkomsten uit of in verband met arbeid, inkomsten uit vermogen, een premie als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel j, een kostenvergoeding als bedoeld in artikel 31, tweede lid, onderdeel k, inkomsten uit verhuur, onderverhuur of het hebben van een of meer kostgangers, socialezekerheidsuitkeringen, uitkeringen tot levensonderhoud op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, voorlopige teruggave of teruggave van inkomstenbelasting, loonbelasting, premies volksverzekeringen en inkomensafhankelijke bijdragen als bedoeld in artikel 43 van de Zorgverzekeringswet, dan wel naar hun aard met deze inkomsten en uitkeringen overeenkomen; en
b. betrekking hebben op een periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan.
Artikel 3:41 van de Algemene wet bestuursrecht
1. De bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending of uitreiking aan hen, onder wie begrepen de aanvrager.
2 Indien de bekendmaking van het besluit niet kan geschieden op de wijze als voorzien in het eerste lid, geschiedt zij op een andere geschikte wijze.
Artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht
1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt gegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2 De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 23 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 35 per dag en de overige dagen € 45 per dag.
3 De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van de beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen.
4 Indien de aanvraag elektronisch kon worden gedaan, is artikel 4:3a van overeenkomstige toepassing op de ingebrekestelling.
5 Beroep tegen het niet tijdig geven van de beschikking schort de dwangsom niet op.
6 Geen dwangsom is verschuldigd indien:
a.het bestuursorgaan onredelijk laat in gebreke is gesteld,
b.de aanvrager geen belanghebbende is, of
c.de aanvraag kennelijk niet-ontvankelijk of kennelijk ongegrond is.
7 Indien er meer dan één aanvrager is, is de dwangsom aan ieder van de aanvragers voor een gelijk deel verschuldigd.

Voetnoten

3.Uitspraak van 21 april 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1289.
4.Uitspraak van 9 april 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1522.
5.Vergelijk ook de uitspraak van 22 mei 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:1850.