ECLI:NL:CRVB:2025:272

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
24/185 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ZW-uitkering van appellant per 12 april 2022 na beoordeling van medische geschiktheid

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 12 april 2022 door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant betwistte deze beëindiging, stellende dat zijn medische beperkingen hem verhinderden om de geselecteerde functies te vervullen. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat de medische beperkingen van appellant sinds de eerdere Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) niet waren toegenomen en dat de geselecteerde functies ook op de datum van beëindiging medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, die het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond had verklaard. De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had besloten de ZW-uitkering te beëindigen, omdat appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij door zijn klachten niet in staat was de geselecteerde functies te vervullen. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde en dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand bleef.

Uitspraak

24/185 ZW
Datum uitspraak: 19 februari 2025
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 8 december 2023, 22/2296 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
SAMENVATTING
Het gaat in deze zaak over de vraag of het Uwv terecht de ZW-uitkering van appellant per 12 april 2022 heeft beëindigd. Volgens appellant was hij toen door zijn (medische) beperkingen niet in staat de eerder in het kader van de eerstejaars ZW-beoordeling geselecteerde functies te verrichten. De Raad volgt dit standpunt van appellant niet en komt tot het oordeel dat het Uwv de ZW-uitkering terecht heeft beëindigd.

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. T.P.M. Kouwenaar, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft de zaak behandeld op een zitting van 8 januari 2025. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kouwenaar. Het Uwv heeft zich door middel van videobellen laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

Inleiding

1. Bij de beoordeling van het hoger beroep zijn de volgende feiten en omstandigheden van belang.
1.1.
Appellant is werkzaam geweest als magazijnmedewerker voor 40 uur per week. Op 6 december 2018 is hij uitgevallen voor dit werk vanwege gezondheidsklachten. Met ingang van 6 december 2018 is aan hem een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een Eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) in 2019 heeft een verzekeringsgeneeskundig onderzoek en een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Na een bezwaar- en beroepsprocedure heeft het Uwv bij een beslissing op bezwaar van 29 juli 2022 de ZW-uitkering van appellant per 24 november 2020 beëindigd. Appellant is niet meer in staat geacht tot het verrichten van zijn laatste werk als magazijnmedewerker, maar wel tot het vervullen van diverse andere functies. Aan deze beslissing op bezwaar van 29 juli 2022 liggen rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 juni 2022, geldig vanaf 24 december 2019, ten grondslag. Tegen de beslissing op bezwaar van 29 juli 2022 is geen beroep ingesteld.
1.3.
Appellant had zich intussen op 11 januari 2022 vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving, opnieuw ziekgemeld met Covid 19-klachten. In verband hiermee heeft hij op 5 april 2022 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 12 april 2022 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 mei 2022 de ZWuitkering van appellant per 12 april 2022 (datum in geding) beëindigd.
1.4.
Bij besluit van 16 augustus 2022 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 mei 2022 ongegrond verklaard. Hieraan ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag. Deze arts heeft vastgesteld dat de verzekeringsarts niet is uitgegaan van de juiste functies en heeft appellant per 12 april 2022 geschikt geacht voor de in het kader van de EZWb geselecteerde functies van wikkelaar (SBCcode 267053), medewerker logistiek (SBC-code 111220) en elektrotechnisch medewerker (SBC-code 267071).
Uitspraak van de rechtbank
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarmee het bestreden besluit in stand gelaten. De rechtbank heeft overwogen dat tussen partijen niet in geschil is dat er ten onrechte geen hoorzitting heeft plaatsgevonden, en dat er dus sprake is van een gebrek. De rechtbank heeft overwogen dat appellant de gelegenheid heeft gehad om in beroep zijn standpunten naar voren te brengen en stukken over te leggen, en dat appellant ook van deze gelegenheid gebruik heeft gemaakt. De rechtbank heeft daarom het gebrek aan het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant daardoor niet is benadeeld. Ook als dit gebrek zich niet had voorgedaan, zou een besluit met een gelijke uitkomst zijn genomen. Verder heeft de rechtbank overwogen dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de belastbaarheid van appellant per 12 april 2022 onjuist heeft ingeschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft toegelicht dat de ziekmelding betrekking had op Covid 19-klachten en dat appellant daarvan op het spreekuur van 5 april 2022 was hersteld. Vastgesteld is verder dat appellant afwijkingen aan de knie heeft in de vorm van artrose en meniscusproblematiek, maar dat deze bevindingen niet dusdanig zijn dat appellant daarmee de geselecteerde functies niet meer kan verrichten. De functies zijn in afwisselende houdingen uit te voeren en niet zwaar belastend voor de knieën. Voor de aspecten frequent reiken tijdens werk en tillen en dragen waren bij de EZWb al beperkingen aangenomen. Vanwege toepassing van artikel 6:22 van de Awb heeft de rechtbank het Uwv veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.
Het standpunt van appellant
3.1.
Appellant is het met de uitspraak van de rechtbank niet eens. Volgens appellant had het door de rechtbank vastgestelde gebrek moet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit en had alsnog een hoorzitting moeten plaatsvinden. Appellant heeft verder aangevoerd dat het Uwv de beperkingen die uit zijn lichamelijke en psychische klachten voortkomen heeft onderschat, dat zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen op de aspecten tillen en dragen en reiken en dat appellant op de datum in geding nog niet was hersteld van zijn Covid 19-besmetting. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft appellant medicatieoverzichten van 1 augustus 2022 en 11 maart 2024 en brieven van 19 oktober 2023 en 14 maart 2024 van psychiater J.M. Persoon overgelegd. Daarnaast heeft appellant een beschikking in het kader van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) van 2 maart 2023 met onderliggende stukken ingebracht, waaruit blijkt dat appellant is aanmerking is gebracht voor huishoudelijke ondersteuning en een vervoersvoorziening.
Het standpunt van het Uwv
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.

Het oordeel van de Raad

4. De Raad beoordeelt of de rechtbank terecht het bestreden besluit over de weigering van de ZW-uitkering in stand heeft gelaten aan de hand van wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, de beroepsgronden. De Raad komt tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt.
4.1.
Op grond van artikel 19 van de ZW heeft een betrokkene recht op een ZW-uitkering als hij ongeschikt is voor ‘zijn arbeid’. Volgens vaste rechtspraak wordt met ‘zijn arbeid’ bedoeld het laatst verrichte werk voorafgaand aan de ziekmelding. Dit is de hoofdregel.
4.2.
Een uitzondering hierop wordt aangenomen in de situatie dat eerder een EZWb heeft plaatsgevonden, betrokkene niet in enig werk heeft hervat en zich vervolgens weer ziek heeft gemeld. In een dergelijke situatie geldt het toetsingskader zoals uiteen is gezet in de uitspraak van de Raad van 23 december 2022. [1] Uit deze uitspraak blijkt dat – anders dan voorheen in de rechtspraak werd aangenomen – een hersteldverklaring niet kan worden gebaseerd op slechts één van de in het kader van de EZWb geselecteerde functies. Bij de toepassing van artikel 19 van de ZW moet zijn voldaan aan de volgende twee voorwaarden:
van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies, met inbegrip van de functies die als reservefuncties aan de betrokkene zijn voorgehouden, zijn op de datum in geding ten minste drie functies met elk ten minste drie arbeidsplaatsen voor de verzekerde geschikt gebleven, én
op basis van die functies – gelet op de loonwaarde die die functies ten tijde van de EZWb vertegenwoordigden, afgezet tegen het bij de EZWb geldende maatmaninkomen – is nog steeds sprake van een arbeidsgeschiktheid van ten minste 65%.
4.3.
Aan deze voorwaarden is in ieder geval voldaan als de verzekeringsarts in het kader van de nieuwe ziekmelding vaststelt dat de medische beperkingen niet zijn toegenomen. Deze vaststelling is dan voldoende om een beëindiging van een ZW-uitkering op grond van artikel 19 van de ZW te kunnen dragen. Indien de medische beperkingen van betrokkene ten opzichte van de EZWb op een of meer punten van de FML zijn toegenomen, dan moet worden beoordeeld in hoeverre dit consequenties heeft voor de geschiktheid van de oorspronkelijk bij de EZWb geselecteerde functies.
4.4.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden onderschreven. Ook in hoger beroep heeft appellant niet aannemelijk gemaakt dat hij is benadeeld doordat geen hoorzitting heeft plaatsgevonden. Bovendien is appellant wel op 2 augustus 2022 op het spreekuur van de verzekeringsarts bezwaar en beroep is geweest, waarbij alle klachten van appellant aan de orde zijn gekomen. Verder hebben de verzekeringsartsen aangenomen dat appellant nog enkele restklachten had na zijn Covid 19besmetting. Deze restklachten waren echter niet dusdanig dat hiervoor per datum in geding nog beperkingen waren geïndiceerd.
4.5.
De in hoger beroep ingebrachte stukken leiden niet tot een ander oordeel. Bij de beoordeling waren de psychische klachten van appellant al betrokken, net als het medicatiegebruik en het feit dat appellant in behandeling was bij psychiater Persoon. De stelling dat de verzekeringsarts nader onderzoek had moeten doen naar de psychische klachten van appellant slaagt niet. Bij psychisch onderzoek op 5 april 2022 heeft de verzekeringsarts geen aanwijzingen gevonden voor evidente psychopathologie, in bezwaar heeft appellant niets aangevoerd over zijn psychische klachten en tijdens het spreekuur van 2 augustus 2022 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin aanwijzingen gevonden voor evidente psychopathologie. In de brieven van psychiater Persoon zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat appellant per datum in geding meer beperkt was dan is aangenomen. Dat aan appellant voorzieningen zijn toegekend op grond van de Wmo geeft geen aanleiding om aan te nemen dat hij verdergaand beperkt moet worden geacht, omdat de Wmo een ander beoordelingskader heeft en omdat die toekenning dateert van 2 maart 2023, ruim na de datum in geding.
4.6.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het Uwv terecht heeft geoordeeld dat de medische beperkingen van appellant sinds de eerdere EZWb niet zijn toegenomen. Daarmee staat vast dat de bij de EZWb geselecteerde functies ook op 12 april 2022 in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant. Hieruit volgt dat het Uwv terecht heeft besloten dat appellant geen recht meer heeft op een ZW-uitkering vanaf 12 april 2022.

Conclusie en gevolgen

5. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, wordt bevestigd. Dit betekent dat de beëindiging van de ZW-uitkering in stand blijft.
6. Omdat het hoger beroep niet slaagt krijgt appellant geen vergoeding voor zijn proceskosten en het betaalde griffierecht.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.E. Fortuin, in tegenwoordigheid van S. Pouw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 februari 2025.
(getekend) M.E. Fortuin
(getekend) S. Pouw

Voetnoten

1.CRvB 23 december 2022, ECLI:NL:CRVB:2022:2658.